Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOpwekking aan Nederland, ten behoeve der Grieken, die voor hunne onafhankelijkheid strijden.
o Dieu! la Grèce, libre en ses jours glorieux,
N' adorait pas encore ta parole éternelle;
Chrétienne, elle est aux fers, elle invoque les Cieux!
Dieu vivant, seul vrai Dieu, feras tu moins pour elle
Que Jupiter et ses faux dicux?
casimir delavigne.
Weêr heeft, na de eeuw van smaad en schand',
Het diepgezonken Griekenland,
Door moed bezield, het hoofd verheven;
Weêr gordt, ten spijt der halve Maan,
De Griek het blinkend krijgszwaard aan,
Voor de eer van 't Kruis, in Hellas dreven.
Lang treurde, in 't aaklig zwart gehuld,
Door 't drukkend wee met rouw vervuld,
De Vrijheid op de Heldengraven;
En 't land, waar Solon wetten schonk,
Waar Plato door zijn wijsheid blonk,
Zag 't lijden van verguisde slaven.
Thessaaljens bloeijend Lauwerbosch,
Weleer getooid in hemeldos,
Verheerlijkt door Apollo's koren,
| |
[pagina 35]
| |
Stond doodsch, beroofd van looverpraal,
En zag geen' enklen zonnestraal
Van Pindus heilge toppen gloren.
Maar de Almagt sprak: de nacht verdween,
En 't heerlijkst morgenrood verscheen,
En deed weêr 't land in lichtglans gloeijen.
De Griek, door 't weldoend licht bestraald,
Ontwaakt, voelt wat zijn wezen faalt,
En vliegt ten strijd, en breekt zijn boeijen.
Het vuur der wraak, zoo lang gesmoord,
Barst thans in heldre vlammen voort;
Het woedt op Tempels en Moskéën:
De schrikbre moorddolk wordt gewet,
En 't siddrend kroost van Mahometh
IJst bij der Grieken Eertroféën.
De Sultan, op zijn' ijzren troon,
Staart woedend op d' ontvangen hoon,
En huurt en vleit zijn Janitsaren,
Ontvlamt hun zin op bloed en buit,
Strooit goud met volle handen uit,
En hitst hen aan op Christus scharen.
Gelijk een maaijer 't koren velt,
Zoo maait hun wraakzwaard held bij held,
Voor 't wigt der overmagt bezweken;
En, met Godslastrend hoongedruisch,
Beschimpt hun woede Christus Kruis,
En knielt voor Mecca's logenteeken!
Maar 't bloed is 't heilig martelzaad,
Waaruit een heldenschaar ontstaat.
De moord aan vrouw en zuigelingen
Roept duizenden ten heilgen strijd,
En Omar's kroost ziet, bleek van spijt,
Den zegepalm zijn vuist ontwringen. -
Nog zet het alles op het spel,
Nog blaakt het in den naam der Hel,
En woedt op Christus onderdanen;
En de eertijds vrije heldengrond,
Waar 't Tempelkoor der Wijsheid stond,
Versmoort in bloed, verstikt in tranen.
| |
[pagina 36]
| |
Gelijk een schip op d' Oceaan,
Geslingerd door den noodörkaan,
Door 't flikkrend bliksemvuur beschenen,
Langs hemelhooge golven klimt,
Zoo dobbert, door 't gevaar begrimd,
De wrakke Staatshulk der Hellenen.
Hun bange noodkreet stijgt omhoog;
Angstvallig tuurt hun dwalend oog
Van Missolunghi's droeve boorden,
Van Scio's uitgeplonderd strand,
En zoekt voor 't zuchtend Vaderland
Zijn redders bij de teelt van 't Noorden.
Ook, Neêrland, op uw vrij gewest
Is Hellas smeekend oog gevest:
Thans kunt ge uw' ouden deugdroem staven:
Pleng, edel volk, ter hulp bereid,
Op 't outer der Weldadigheid
Voor Griekenland uw milde gaven!
De reuzenkamp aldaar gestreên,
Het is geen kamp van Mogendheên,
Die naar bebloede lauwers dingen,
Wier wenk het volk ter slagting leidt:
Neen, 't is de kamp der Menschlijkheid,
De kamp van Christus volgelingen!
Als Mecca's Maan, hoe bleek ze ook praal',
Den gloed van 't Godskruis overstraal',
En 't Oost op nieuw in 't dwangjuk smede;
Dan breekt, na d' uitgestormd' orkaan,
Weêr de ijzren Eeuw der heerschzucht aan,
En bant het Rijk van Licht en Vrede!
Dan zinkt de glans van Christus leer
Verdonkerd aan de kimmen neêr,
En derft voor 't Oosten kracht en luister;
En 't oord, waar God dat licht ontstak,
Toen door Zijn' geest er Paulus sprak,
Wordt weêr de zetelplaats van 't duister.
Maar Hij, wiens wil 't Heelal gebiedt,
Gehengt die maat van gruwlen niet:
| |
[pagina 37]
| |
Hij heeft op Hellas 't oog geslagen;
En hoe de Hel nog woede en tier',
Eens treft haar 't wrekend bliksemvier,
Eens zal weêr 't licht der Vrijheid dagen.
Komt dan, wat Godsdienst ge ook belijdt,
Aan Griekenland uw hulp gewijd:
Snelt naar 't altaar der Menschheid henen!
En gij, wien 't lot zijn gunst onthield,
Bidt, bidt, in 't stof ter neêrgeknield,
Van God de redding der Hellenen!
Ziet gij dat kunstloos praalgesticht,
Door 't gloeijend morgenrood verlicht,
Aan Missolunghi's vruchtbre stranden,
Waarbij de traan der Grieken vloeit,
En 't cipresloover eenzaam groeit? -
Daar rust de zoon uit verre landen!
Daar rust Brittanjes eedle zoon,Ga naar voetnoot(*)
De reuzenbard, wiens Godentoon
De ziel verhief op aadlaarsvleuglen,
Die vaderland en erf verliet,
Om daar, waar de Arethusa vliet,
Het woên der dwinglandij te tenglen.
Daar rust die bloem, zoo vroeg gemaaid,
Dat zaad, voor de Eeuwigheid gezaaid,
Waarop de traan der weeuwen regent,
En 't weesjen treurt, in rouw getooid:
Ziet, hoe hun hand er bloemen strooit;
Hoort, hoe hun mond den dooden zegent!
Die zegen dale ook op u af,
Die traan dauwe eens ook op uw graf,
Als ge aan den dood uw tol moet geven;
En schoon u de aard' geen eerzuil sticht,
Uw naam wordt toch in 't eeuwig licht
Van 't heilig Godsboek aangeschreven.
Wanneer eens 't licht der Eeuwigheid
Op 't wolkäzuur zijn glansen spreidt,
| |
[pagina 38]
| |
Dan leest ge uw' naam in d' Englenkoren;
Dan zult ge uit 's Heilands mond verstaan:
‘Gij boodt uw' broeders redding aan:
Geniet het loon, uw' deugd beschoren!’
Komt dan, wat Godsdienst ge ook belijdt,
Aan Griekenland uw hulp gewijd:
Snelt naar 't altaar der Menschheid henen!
En gij, wien 't lot zijn gunst onthield,
Bidt, bidt, in 't stof ter neérgeknield,
Van God de redding der Hellenen!
Ras breekt dan 't heerlijk tijdvak aan,
Waarin de juichtoon op zal gaan:
‘De zon van Hellas is herrezen!
Bezield door Christus Hemelleer,
Schíet zij haar stralen, als weleer,
Maar schooner nog, op 't aardrijk neêr,
En zal Euroop tot zegen wezen!’
a. van der hoop, jun.
Rotterdam.
|
|