plaatsen, buiten Zwolle, in het geheele Koningrijk, van de gelegenheid, door de Commissie voor allen opengesteld, is gebruik gemaakt. Het konde en behoefde niet anders. Frankrijks en Engelands voorbeeld doet hier, voor ons, in dit geval, weinig af. De beschrijving van het Monument, en deszelfs uitmuntende afbeelding, zie men in het boekje zelve; zoo ook de beschrijving van de plegtige inwijding. Wij hebben ons beklaagd, dat we in ons voornemen, om die bij te wonen, zijn belet geworden; doch men heeft ons getroost met het berigt, dat aan onze voorstelling daarvan niet zoude voldaan zijn geweest, van wege het gedrang, en, over het geheel, het gedrag, van het Zwolsche volk. Daar leest men hier nu niet van; wel, dat er eene ontzaggelijke menigte op de been was; maar ook, dat alles geregeld en zonder ongelukken is afgeloopen.
Na het Verslag treft men hier aan: het Grafschrift, dat op het Gesteente te lezen, en van den dierbaren Zanger zelven is, overgebragt (echter had dit wel gelukkiger kunnen zijn) in het Latijn door vopiscus horatius acker; verder, een Lofdicht, door h. as. zoon doijer, in de Groote Kerk te Zwolle uitgesproken. Dit lofdicht is te kort, en door de soort van verhevenheid, die er is aangebragt, zeker niet terstond bevattelijk. De tijd sloopt alles; maar Gods woord blijft. Op dat woord rust de roem van rubens, cats, vondel, de groot, de ruiter, ja van Nederland; ook de roem van feith. Reeds deze aanloop laat zich niet gemakkelijk nagaan. Nu is de leeuwrik beeldtenis van feith. Die dichtregels behaagden ons; maar toen wij lazen: ‘Feith's zang omzweeft Natuur in 't eerst, dan 't vaderland, dit leven, den mensch,’ begrepen wij toch niet eer, dan na het lezen van anderhalve bladzijde, wat doijer meende. In proza zoude het zóó zijn gezegd geworden: ‘voorts dit leven, daarna den mensch.’ Vandaar de duisterheid; maar, behalve dat, wij vinden hier immers geene tijdsorde van feith's poëzij? Eene uitweiding over 's mans verscheiden naar zaliger stand, eene aanspraak aan zijne geboortestad, en, in andere voetmaat, eene uitnoodiging naar de grafplaats, die wij zeer vloeijend en treffend vonden, maakt den inhoud van dit vers uit, dat men niet zonder genoegen lezen, maar toch geen lofdicht noemen zal. Goed beantwoordt aan den titel de Uitboezeming, bij het graf uitgesproken, door Mr. p.l. den beer; en de La-