ook. ‘Het krielt,’ zegt hij, ‘van verzenmakers, ezv. dat de maat van belagchelijkheid overloopt;’ maar de man lacht niet; hij is ernstig kwaad. ‘Van het genoegen eener gladde uitspraak heeft de Siegenbeeksche taalbederving - een leder afgewend.’ Dat bewijst hij dan op zijne manier, en besluit, dat men, naar zulk eene hortende, stootende en ontwrichte taal sprekende enschrijvende, zich ligt in alzulke rijmerij thuis vinden kan. (Wie intusschen toch wel het proza van bilderdijk vloeijend zal noemen?) Prof. siegenbeek zal in deze Nieuwe Verscheidenheden heel wat te verduwen vinden; doch wij hopen, dat dit noch hem, noch een'ander zal afschrikken van de lezing dezes werks, of te zeer ergeren. Men moet zich niet boos maken over eenen man, die de dwangspelling, de dwanginenting der beestenpokken, en de beendersoepen doet zamenstemmen, om de menschen allengs van dom dommer, en dus steeds geschikter voor de overheersching der bestrijders van menschheid en godsdienat te maken! Hij betuigt zelfs, dat hij, bij zijne intrede in de wereld, die wereld al schuwde, en nooit voor dezelve geschikt was. Als echter zulk iemand waarheid zegt, ja al zegt de Duivel waarheid, moet men hooren. Wij gaan dus met stilzwijgen alle hatelijke uitvallen van dezen Christen, hier in menigte voorhanden, voorbij, en willen daarom al, wie dichter is of heet, op deze verhandeling over de versificatie in het bijzonder, en hen en elken taalbeoefenaar op dit gansche werk opmerkzaam gemaakt hebben, opdat men oordeele en toetse met vrijheid, waarheid, en - ja, ook geduld. Tot het reeds gemelde vertoog over de graden der vergelijking vindt men hier een toevoegsel nog over dan en als; dit is vooral helangrijk om de hier aangetogene Bijbelplaatsen, waar beide gebruikt worden.
Het eerste sluit de hoedanigheid geheel uit, het andere vergelijkt die, en zoo mogt het, naar bilderdijk, gebleven zijn, maar noemt toch het ‘consuetudo jus facit’ ook eene gouden spreuk.
Het derde deel, dat ons nog op een vierde doet hopen, hetgeen ons zeer welkom zal zijn, behelst eene zeer uitvoerige verhandeling over de conjugatie, een tegenhanger van die in het tweede deel over de declinatie, vol onschatbare geleerdheid en verrassende opmerkingen, die gewis de overtuiging moeten sterken, dat waarlijk alle verandering geene verbetering was. Wat bilderdijk van het enkelvoudige in den imperativus, dat in de Staten overzetting des Bijbels vreemd is, geschreven heeft, vonden wij vooral der opmer-