dat geysbeek zegt, zich niet aan de begrippen van eenig Kerkgenootschap te hebben gehouden; anderen zullen dit eene vrij duistere verklaring noemen, alsof hier dan voorkomen moet, wat niet één Kerkgenootschap gelooft. Het verband hiertusschen met het werktuigelijke der poëzij, dat verontschuldigd wordt, ziet ook wel elk niet in.
Den oorspronkelijken tekst niet kennende, kunnen wij de overbrenging, als zoodanig, niet beoordeelen. Daarmede evenwel, dat hier de poëzij slechts de tolk was der hoogzwevende gedachten harer zuster, zoo als geysbeek in het voorberigt zegt, zelfs met het moeijelijke van het bewerken eens teksts naar de muzijk, laat zich het onvloeijende harer spraak niet verschoonen, in regels als:
G
sc
p straalt uit zijne oogen.
W
rhēid was ons verkregen loon.
Wij loven u, G
d! Ēeuwig goed. (enz. enz.)
of eene constructie als deze:
Met u den vloek te dragen
Het tegendeel van hetgeen geysbeek in de voorrede zegt, blijkt in het stuk. Hij heeft, namelijk, zich wel degelijk aan de begrippen van eenig Kerkgenootschap gehouden, voor zoo ver maria, de Moeder des Heeren, betreft. Zij is hier eene hoofdpersoon. De Hemelen loven
Haar met (en?) den Eeuwigen Zoon.
Zij roept voer de zondaars der aarde om
Tot haar zingen gabriël, michaël, raphaël, uriël:
o Zachte maria! o Reine maria! U groeten de Heem'len met juichen; u huldigt in 't duister de dood!
Minder nog behaagde ons, dat met de aarde verloren gaat, wat daarop geboren is, behalve de van God uitverkorenen. Dit strijdt ook met de voorstelling van opgewekte verdoemden.
De Satan spreekt in dit stuk al heel onverstaanbaar. Ziet hier, tevens een uittreksel ter proeve, zijne taal, bl. 8, 9: