Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 664]
| |
onder het oog is gebragt, (in No. VII onzer Letteroeff.) en hetgeen het publiek van noode had te weten, eer het vertrouwen schonk, op ambt en titel of gemoedelijke taal af. Hij maakt het nu nog erger dan met zijn' bekend geworden brief aan Do. coquerel, over welken we ons nu niet langer verwonderen. Van hetgeen daarover gezegd is, maakt hij zich af met te verklaren, dat de correspondentie van een' predikant geene publieke zaak is. Hoe is dan toch die brief zoo bekend geworden, dat er zich velen over geergerd hebben? ... Doch nu, deze verdediging is wel une chose publique, en in dezelve wordt de steller van dit verslag uitgemaakt voor een' verklaarden vijand des Evangelies. Kent Do. james hem, die, in hetzelfde Kerkgenootschap als hij, dat Evangelie dient, en, gelijk hij zich voor God bewust is met een opregt gemoed? Wie heeft Do. james dat uitschelden geleerd, en tot het vonnissen over een' ander, zonder eenigen grond, hem regt gegeven? Waarvoor hij den steller dezes houdt, is dien geheel onverschillig. James heeft er zichzelven mede onteerd. Een Christen, een dienaar van Jezus kan zoo niet doen. Bij elk, die dit gelooft, heeft hij zijn geheele crediet weggeworpen. Tegen No. 6 van l'Ultramontain is eigenlijk deze brochure ingerigt. I. De gegevene verklaring van Rom. III:9-20 wordt verdedigd. Do. james vindt daar eene beschrijving van het zedelijk bederf van alle menschen, ‘tous les individus de notre race,’ in derzelver oorspronkelijken staat. Die laatste allerongelukkigste uitdrukking maakt God ten Schepper der Zonde. De geheele verklaring loochent den invloed des Evangelies, en laat geen onderscheid van trap en mate der bedorvenheid gelden, strijdig met alle menschenkennis en ondervinding; zij vernedert ons gansche geslacht tot eene maatschappij van Duivels!! Zoude Do. james eene beroeping aannemen, b.v. naar Amsterdam, (want in Breda is de menigte zoo groot niet, of misschien reeds door hem verbeterd) indien, behalve eenige weinige wedergeborenen, zoo als hij de Zendelingen noemt, de gemeente, of het haar omringende volk, uit lieden bestond, die, van wege hunnen oorspronkelijken staat, eene keel hebben als een open graf, bedrog plegen met hunne tongen, slangengif onder de lippen verbergen, en wier voeten zich haasten om bloed te vergieten? - 't Is geen wonder, dat zulk een Bijbeltolk de laatste Bijbelvertaling niet eens raadpleegt, en de verklaring van | |
[pagina 665]
| |
van der palm ‘trop vague’ en ‘trop indeterminée’ noemt. II. Zijne opvatting van vs. 20 wordt verdedigd, en betoogd, (nu, ja!) dat daar van de zedelijke wet alleen gewaagd wordt. Alle andersdenkenden worden opgeroepen, om den man het tegendeel te bewijzen. Zie, dat is liefhebberij! Paulus kende haar niet, en meende, dat een dienstknecht des Heeren niet twisten mag. Van die meening zijn wij ook, en laten dus Do. james liever alleen haspelen. Alleen tot onze lezers zeggen wij: als de man gelijk heeft, en Rom. III:20 niet de ceremoniéle wet bedoeld wordt, wat wordt dan vs. 21 geleerd? Wat anders, dan dat er nu door het Evangelie een weg tot Gods gunst is geopend, waarop heiligheid en zedelijkheid niet te pas komt? Van dat Evangelie nu betuigen wij onszelve verklaarde vijanden. III. Over de verdienstelijkheid der goede werken, en derzelver verband met onze zaligwording, laat hij niets lezen, dat nog noodig zijn zoude, na zoo vele behandeling van dit nare geschilstuk. IV. Laatstelijk wordt de hulde verdedigd, aan de Hervormers toegebragt, die ons geleerd hebben, onze openbare Godsdienstoefeningen met eene plegtige schuldbelijdenis aan te vangen, en dat niet gelijk te stellen is aan de Paapsche gewoonte voor de mis. Wij hebben er niets tegen, doch keuren de moeite onnoodig, en meenen, dat zoo niet behoorde gepolemizeerd te worden, thans, over zulke dingen. Do. james verzekert, dat Heidenen, Joden, Deïsten allen hunne stem wel geven zullen aan de uitspraken van ons tijdschrift; deze uitspraken zijn toch die van allen valschen Godsdienst, leerende 's menschen zaligheid door hemzelven, zijne werken en verdiensten, en niet door de genade van God. De Recensent betuigt openlijk, dat geen Schrijver, die der genade van God, zoo als zij ons in het Evangelie geopenbaard is, iets té kort doet, in dit tijdschrift teregt kan komen. Is deze betuiging verklaarde vijandschap tegen het Evangelie? En zoo het dat niet is, en Do. james niet krankzinnig, wat is Do. james dan? Het spreekt van zelve, dat het ding, dat ons te lang ophield, ook vertaald het licht ziet. Wij gunnen den uitgeveren de eere van knechts in de domperfabrijk te zijn. Hun arm reikt zoo ver niet, dat het licht, dat hoog op den kandelaar staat, uitgedoofd worde; het wordt alleen te meer gewaardeerd. Van de vertaling zullen wij geene verdere melding maken. Scheurpapier noemt de verlichte Christelijke godsdienstigheid zulke werken. En, waar neemt men daar notitie van? |
|