zegt de schrijver, ‘onze kinderen, op het spoor van hamilcar, den vader van hannibal, geene eeuwige onverzoenbaarheid omtrent onze vijanden afvorderen; zulks strijdt tegen ons belang en onzen voortreffelijken Godsdienst: de eerste vordert rondom vrede,’ (dat is, helaas! nog de vraag); ‘de laatste leert ons vrede te houden met alle menschen’ (indien het mo gelijk is; zoo veel in ons is) ‘en elkanders schulden te vergeven. Maar, om eenen regtmatigen afkeer te verwekken tegen allen vreemden invloed, en daaruit voortspruitende overheersching, zulks is pligt, en wel bepaaldelijk jegens hen, welke onze laatste onderdrukkers waren.’ De laatste woorden hier hebben wij bijzonder gekenmerkt, en God geve! voegen wij er bij, dat zij buiten de mogelijkheid mogen zijn of blijven van het nog eenmaal te worden! Wij voelen de naweeën nog diep. Het verhaal eindigt kort na het gelukkig herstel van ons vaderland.
Wij willen bij dit werk, dat wij ruimschoots mogen aanprijzen, den lezer het genoegen niet bederven door het geven van eene dorre schets, en tot eene uitvoerige proeve ontbreekt ons de ruimte. Dat het boek, gelijk men wel vermoeden zal, der domme dweepzucht ook geenszins genegen is, en sommige zoogenoemde vromen wel eens ergeren zal, moge het volgende brokstuk bewijzen:
‘Baas Randsel, een oud bootsman, trad bij den kleermaker Knoetenblok binnen, en vond hem voor zijnen grooten Bijbel zitten. Ha! zeide hij, ik kom net van pas; ik wilde van u wel eene schriftverklaring verzoeken. Zijt niet al te regtvaardig, herhaalde hij.
Alhoewel gij mij juist niet zeer gelegen komt, sprak K., zoo wil ik hier echter den vinger Gods opmerken. Gij zijt een wereldsch mensch, en wordt hier, als ware het, gezonden, om van mij, zonder roem gesproken, met Gods hulp, eene gewigtige leering, wederlegging, onderzoeking, verklaring en bevestiging aan te hooren; want deze mijn vriend, Jan van Sloepriem, is eerst vóór vier maanden en zeven dagen tot ruimte gekomen, en gevolgelijk nog maar een eerstgeborene. Hij moet, door den tijd, even als ik, uit genade, zonder roem, eerst een man, dan een vader, en eindelijk een grijsaard worden. Hij kampt nog gedurig met verzoekingen, omdat de Duivel rondom hem gaat als een brieschende leeuw, zoekende hem te verslinden. Het is nu, zonder roem, naar waarheid, mijn pligt, om hem te leiden en