| |
Elia bij de Weduwvrouwe te Zarphath, Leerrede over 1 Koningen XVII:8-16, uitgesproken op den achtsten Maart laatstleden, zijnde den Overijsselschen Biddag voor het Gewas, met eene Voorrede, handelende over het tegenwoordig heerschend Remonstrantsche Verwarringstelsel in de Godsdienst, met bijzonder opzicht, onder anderen, tot een daartoe betrekkelijken wenk in het onlangs uitgegeven werk van den Heer W. Broes, door L.H. Bähler, Leeraar bij de Waalsche Gemeente te Zwolle. Uit het Fransch. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1826. In gr. 8vo. 32 en 39 bl. f :-75.
Neen, Lezers! het kanselwerk van bähler is al te nietig, om het in aanmerking te nemen; en wij zouden op den titel ons geduld niet eens beproefd hebben, had- | |
| |
den wij geene andere redenen voor onze vermelding dezes schandboeks. Om er tegen te waarschuwen, vatten wij ook de pen niet op. Dat - wij weten het - is de weg niet, om zulk onkruid uit te roeijen. Geen mensch kan er door bedorven worden, dan die reeds te krankzinnig is, of te slecht, om woorden van waarheid en gezond verstand zich ten nutte te maken. Maar er zijn toch anderen, die, door de kennis van hetgeen zij nog niet weten, kunnen belet worden in het ter goeder trouw aannemen van hetgeen bähler c.s. zoo al verkiezen te zeggen. En is de mededeeling dier kennis voor den Waalschen Leeraar onaangenaam, hij heeft ons genoodzaakt, en wij zijn haar verpligt aan onze belangstelling ook in de eer des Gereformeerden Kerkgenootschaps.
Als de zonen van Do. bähler, van wie het gerucht ons meldt, dat zij voor rekening der domperfabrijk studeren, niet beter vóór hun examen preken kunnen, dan nu hun papa, dan zal het provinciaal Kerkbestuur, dat nog verder onderzoek toelaat, een waarachtig bezwaar opleveren tegen den geest der XIXde eeuw. De Recensent kan, tot blijdschap van allen, die het heil der gemeente ter harte nemen, verzekeren, dat bähler geene gemeente heeft, die de preekjes hoort, welke nu de eer der vertaling genieten; ja dat zijne gansche Eerwaardigheid een onbekend ding was, tot op de invoering der Joodsche regtzinnigheid in de Gereformeerde Kerk.
Om de Voorrede is de zoogenoemde Leerrede zeker uitgegeven, en de betrekking van dit boekje tot het onlangs vermelde van Dr. capadose is kennelijk. Ook daarom willen sommigen niet gelooven, dat bähler de auteur is van dit voorwerk, maar moederlief, of een Instituteur, die het met haar ééns is, of een regtsgeleerde, die op de Waalsche leer te Zwolle moet passen, of de eene of andere Jood, dien men er op nahoudt. Wij hopen, dat bähler die Voorrede niet zelf heeft gemaakt; omdat hij voor een goede ziel (zoo als men zegt) plagt door te gaan bij wie hem zagen, en er geene kans tot verdediging dier Voorrede overblijft. Aan de liefheb- | |
| |
bers der geestelijke exercitiën, of oefeningen, in den omtrek van Zwolle, ook door bähler trouw bezocht, zal dit voorwerk uitnemend behagen.
Vier redenen geeft de man op van zijn stilzwijgen op de ongunstige beoordeelingen zijner werken, en van zijn voortgaan, evenwel, met zijne moeite. Zij komen hierop neder. Do. bähler ziet voor niemand voordeel in openlijke personele strijdvoering. (Als het waar was, had dit boeksken het licht niet gezien.) Als iemand zich maar verbeeldt de waarheid te preken, dan mag hij van alle bekwaamheden tot zijn ambt ontbloot zijn; en dewijl nu bähler de waarheid voorstaat, doen alle aanmerkingen op zijne onbedrevenheid niets af. (Hierop zeggen wij niets.) Hij heeft geen Recensent beleedigd, en dat dezen zich beleedigd achten door de verdediging der waarheid naar Gods woord, is zijne schuld niet. (Eene nieuwe beleediging voorwaar bij zoo vele! Bähler heeft elks gezond verstand, elken vriend van waarheid en godsvrucht beleedigd. Wat beteekent daarbij de aardigheid, die hij buitensporigheid, kwaadwilligheid noemt, welke iemand zich met den eersten lettergreep van bähler's naam veroorloofde? Bij zoo vele aanleiding tot verontwaardiging mag men toch wel eens lagchen ook; en die het gelaat altijd in eene effen plooi kan houden, b.v. als hij hier de hoop der Kerke ziet vestigen op - NB. Hoogl. V:2, is zeker alleen zoo ernstig door zijne verontwaardiging.) Bähler wordt onschuldig vervolgd, en dat is zijne eer. Die ongunstig over hem oordeelen, zijn partijdige voorstanders van den geest der eeuw, die zij als onwedersprekelijk het licht zelve prijzen, allen voor willens blind houdende, die dat niet erkennen; hardnekkigen, die de verdedigers der waarheid verachtelijk, hatelijk maken; onbeschaamden, ja goddeloozen, die zich allerlei slinksche streken ezv. veroorloven op hunne opgeworpen regtbank van letterkundig terrorismus,
terwijl zij zich schuilhouden ezv. Zoo loopen de vier zoogenoemde redenen door elkander.
Een woordje voor het publiek, Weleerwaardig Heer!
| |
| |
Bekend of onbekend bij u zij de Recensent; (die zich vrijmoedig, zoo lang zijn hersengestel en zijn gemoed niet gekrenkt of aan de ondeugd toegewijd zijn, rekenen zal tot hen, die uwe, of liever da costa's denk- en handelwijze veroordeelen) daarmede heeft de waarheid niets te maken. Gij hebt daarom nog geen gelijk, omdat men uwen naam kent, omdat gij zoo zeer geleerd zijt in schelden en verdoemen, en omdat gij aan het laatste woord blijven kunt met het ontwijken van alle wederlegging en het gestadig herhalen van dezelfde dingen, al zoo weinig als gij daarom met den waardigen broes zoudt te meten zijn, omdat gij u, op capadose's jammerlijk voorbeeld, tegen hem - hier is het allermoeijelijkst niet te lagchen - opwerpt. Zoo lang Prediker VII:10 waarheid behelst, is het gedrag, dat gij met uwe voorzangers houdt, veroordeeld, niet door het schrikbewind der tijdschriften, maar door den Bijbel. Zoo lang gij liegt, - en gij liegt, door aan uwe tegensprekers de belijdenis toe te kennen, dat onze eeuw geene gebreken zoude hebben - zijt gij of willens blind, of boos van harte. Zoo lang gij zoo liefdeloos schrijft en preekt, onteert gij uw heilig ambt, en toont gij niet te willen leeren van Hem, die zachtmoedig was en nederig van harte. De weg, dien gij hebt ingeslagen, is de weg niet tot verbetering. De eer uws naasten niet ontziende, noch de rust der Kerke Gods, verergert gij het bederf, dat in de wereld is. Uzelven in verdenking brengende van aanmatiging zonder bevoegdheid, en van wat niet al? ergert gij alle verstandigen en gemoedelijke Christenen, en bedroeft gij hen, die ook de ligtzinnigheid, die onzen tijd kenmerkt, betreuren; gij sterkt de vijanden des Christendoms in hunnen afkeer van den Godsdienst des Evangelies, en - ja! de paperij, het Jezuitismus ziet met welbehagen, hoe gij hun in de hand werkt, en wijst, met triomf, op de
verdeeldheid, die gij bevordert. Die u dit lezen laat, zoude u hetzelfde laten hooren, zoo hij met u sprak, en bidden u dan, dat ge uwen weg voor God zoudt onderzoeken, wel verzekerd dat het u hard zoude vallen, te- | |
| |
gen hetgeen die zelfbeproeving u vermaande, u te verzetten. Predik, naar uwe overtuiging, het Evangelie der genade Gods; bestraf het kwade, alles wat den zegen des Evangelies in den weg staat; houd u aan de les van paulus, 1 Thess. V:14; en uwe rust, uwe achting voor uzelven, en het nut uws levens, zullen zekerder zijn. Doet gij het niet, het medelijden met uwe nuttelooze afmatting, de glimlach over uwe onverstandige liefhebberij, of de verachting uwer, de Gemeente Gods ontstichtende, hardnekkigheid, zal u ongehinderd laten woelen, en de Kerkelijke Geschiedenis, uwe opera omnia vermeldende, u regt laten wedervaren; maar - wat zal voor u de vrucht zijn van die dingen, waarover gij u nu schaamt, gelijk gij zelf zoudt erkennen, kondet gij tot bedaren komen? - De lezer vergeeft ligtelijk deze uitweiding aan het hart, dat zich bedroeft over de bijsterzinnigheid van hen, die zich opwerpen tot verdedigers der Kerke, en die hare belangen zoo schrikkelijk benadeelen.
Bähler redeneert nu zoo wat over den hoogmoed des menschen tegenover de genade Gods. Die hoogmoed, te allen tijde der Goddelijke genade vijandig, is, zegt hij ‘de geest der eeuw.’ Wij zeggen het met hem; te allen tijde (niet alleen in de XIX, ook in de XVIII, ook in de XVIIde eeuw) kantte zich de menschelijke hoogmoed tegen de genadeleer des Evangelies aan; maar ach! hoe heeft bähler durven schrijven, dat uit dien hoogmoed de verdraagzaamheid en algemeene menschenliefde ontstaan is, op welke alle nieuwe stichtingen van weldadigheid onzes tijds gevestigd zijn? Hoe durven lasteren, dat daarom niet meer mag gerept worden van hetgeen hij vervolgens noemt? Zoo verre is het er vandaan, dat wij er thans tot hemzelven, met deernis, van spreken moeten, en zeggen: ‘Word veranderd door de vernieuwing van den geest uws gemoeds, zonder welke niemand het rijk van God beërven zal, en bewijs de kracht der bedorvenheid van het menschelijk hart niet langer door uw eigen voorbeeld!’ Hoogmoed noemen
| |
| |
wij het, dat hij van zijne gedichten en leerredenen spreekt, die niet gespaard worden door hen, die hun voordeel en de verzadiging hunner eerzucht zoo wèl vinden bij het vleijen en koesteren des hoogmoeds. Bähler! wie zijn dat? Wij ook sparen de voortbrengselen uwer pen niet, zoo lang zij zulke bittere vruchten, of, wil men, zulke zoete vergiften voor sommigen zijn; en het is diepe afkeer van den hoogmoed, die u bezielt, die ze ons doet verachten. Gij voedt den hoogmoed, die zich zelfs op Gods regterstoel plaatsen durft! Wat, zoo eens uw geweten moest antwoorden, dat gij daarbij uw voordeel en de verzadiging uwer eerzucht zoo wèl vondt? Niet weinigen toch gelooven het.
Nu komt de man op het stelsel der vereeniging van alle Protestanten. Men weet, dat broes daarover geschreven heeft, en hoe. Wat er hier over gezegd wordt, is den nabaauwer van capadose waardig. Men zie, hoe bähler dit stelsel op den titel noemt, en men weet, wat men van hem krijgt. ‘Ik gevoel mij door de liefde van jezus christus, en jegens allen, die Zijne waarheid liefhebben, gedrongen en verpligt, om, naar mijn beste vermogen, de bedriegelijkheid van dit schoonschijnende voorgeven te ontmaskeren.’ Zoo spreekt hij. Och, arme man! uw beste vermogen is volslagene onmagt. Daartoe hebt gij noch van God, noch van menschen roeping. Uw gevoel is inbeelding. Lees wat in de historie der dweepers, en valle u dan het masker af, waardoor gij niet zien kunt; want gij weet niet, dat gij zijt ellendig!
Men verge ons niet, dat wij den man wederleggen, die niet verstaat, wat hij lastert, en in zijn schimmengevecht alles overhoop haalt, tot de zoo achtingwaardige Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, alle Genootschappen, die het woord zedelijke verbetering toelaten, Romans, Dagbladschrijvers, den Katechismus, enz. Bedenkt eens: door de genen, die buiten zijn, verstaat hij de niet-Gereformeerden, zich beroepende op 1 Cor. V:12! Hij zegt, dat er maar eens in het jaar van de
| |
| |
gemeenschap der Heiligen gesproken wordt, en weet te vertellen, hoe de Hervormde Leeraars over de XXIste Katech. afd. preken. Hij weet het niet; hij kan het niet weten: hij gaat immers niet overal rond, waar die afdeeling behandeld wordt, en - de Recensent, die ook over dat geloofsartikel meermalen op zijne beurt gepredikt heeft en hooren prediken, verzekert, dat er zóó over gepredikt wordt, als bähler zegt dat niet geschiedt; en smart hem nu de onwaarheid niet, waarmede hij Ambtgenooten in hetzelfde Kerkgenootschap beleedigt, dan liegt hij tegen beter weten. In allen gevalle, zulke Schrijvers verdienen tentoonstelling, geene wederlegging. Neen, wij zeggen niet te veel: een Leeraar, die, hoe onbekwaam, op hugo de groot met versmading nederziet, en dien onsterfelijken verdediger van de waarheid des Christelijken Godsdiensts te laste legt, dat hij in zijne verklaring jezus christus zelfs uit de voorzeggingen des N.V. tracht te doen verdwijnen; een Leeraar, die schrijven durft, dat onbewimpeld in de Gereformeerde Kerk gepredikt wordt, dat het gansche menschdom hersteld is, hetgeen wel niemand gelooft, enz. (want wij konden nog al vrij wat ongerijmdheden afschrijven) verdient bespotting, beklag of verachting, maar geene wederlegging. Kan hij broes niet nazeggen, dat hij met elke orde des heils tevreden is, bij welke de zondaar niet van de wederkeering tot God wordt afgeschrikt, en ook niet wordt gerustgesteld zonder heiliging van hart en wandel, dan moet hem wel die vereeniging der Protestanten leed doen, die, allen daartoe nader brengende, alle onverdraagzaamheid omtrent meeningen uitsluit, waarin men kan blijven verschillen, zoo goed als men in onderscheidene vertrekken van één huis de onderscheidene manier van huishouding kan dulden, en maken toch eene gemeene zaak, die het
onderling belang bij het groote gebouw als pligt voorschrijft. Die telkens ‘brand’ roept als er geen vonk gevaar is, en in het huisgezin, waar hij woont, daardoor alles in de war helpt, is waarlijk de nuttigste huisgenoot niet. Men hoede zich van zijne
| |
| |
dwaasheid; hij kan een brandstichter worden. En hiermede hebben wij zoo wel aan broes als aan de Remonstrantsche Broederschap herinnerd, dat zij zich maar hebben stil te houden, al maakt bähler nog zulk een geweld, bij de bewustheid dat het heil der Kerke bij hen geen gevaar loopt.
De Lezer zal nu ook niet van noode hebben, dat wij hem ophouden met hetgeen bähler te lasteren heeft vooral aan eene plaats in het treffelijk werk van broes, die hij misschien alleen uit de Boekzaal voor April kent, waar zij met lof is aangehaald, en waartegen hij dan beweert, dat de Remonstranten geene Sekte zijn, en dus de vereeniging met dezen niets is dan de gelegenheid, aan Satan onverhinderd te geven, om het doodelijk vergif der verderfelijkste ketterijen te verspreiden; dewijl het Remonstrantismus strekt, om alles zoo los te maken, dat, onder den naam van Christenen, allen tot dezelfde onverschilligheid omtrent christus gebragt worden. Ware het zoo, niemand heftiger tegenstander van zoodanige vereeniging dan broes zelf, en elk Dienaar des Evangelies in zijn en in het Remonstrantsche Kerkgenootschap, die nog niet te vergelijken is bij bedorven zout, dat vertreden worde (Matth. V:13). Maar, gelukkig, het geloof hieraan rust op het gezag van bähler c.s.!
De Remonstrantsche Broederschap is bij den Zwolschen Leeraar niet meer gehaat, dan zijn eigen Kerkgenootschap. Hij heeft het tegen allen, de Doopsgezinden ook. Alleen de Lutherschen gaan vrij. Zoude hij die misschien tot zijne ware Kerk, de Bilderdijksche factie, berekenen? - o, Broes! wel hadt gij gelijk, toen gij haar teekendet als zulken, wier leus is: verdeel en heersch! - die de aanklagt tegen de Protestanten over het wankelbare hunner beginsels ondersteunen, mystieke of vreemde gevoelens begunstigende, en het bijgeloof in den Godsdienst bevorderende, ook door illiberaliteit met opzigt tot de burgerlijke vrijheid!
Een ieder wachte zich van schade! |
|