| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Derde tiental Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1825. In gr. 8vo. 334 Bl. f 2-50.
Wij zijn onzen lezeren nog verslag schuldig van dit derde tiental Leerredenen. Dat dit zoo laat komt, is vandaar, dat wij dezelve, als naar gewoonte, bij hare eerste verschijning, terstond met gretigheid gelezen hebben, zonder even gereed te zijn, om er, als kunstregters, ons wikkend of althans vergelijkend oordeel over uit te brengen. Wij moesten ze dus herlezen - moesten ze, met genoemde oogmerk, herlezen. Wie ook de kracht van dit woord voorbijzie, de menschkundige Hoogleeraar zal ons, op grond daarvan, gaarne verontschuldigen. Maar nu: wij hebben ze herlezen, en, waarom zouden wij het verzwijgen? met minder gretigheid en geestdrift, maar nogtans met even groote tevredenheid...... met even weinig bouwstof voor kritiek, indien deze namelijk in berisping moet bestaan; even als zekere menschen en schrijvers dáárom den naam van menschenkenners schijnen verworven te hebben, omdat ze de beste harten en de edelste bedrijven in een ongunstig, diep vernederend licht weten te plaatsen. Zoo toch het werk van den Hoogleeraar ook de menschelijke onvolkomenheid aankleeft, en ons oordeel in het bijzonder (want een' anderen maatstaf hebben wij niet) in deze en gene opzigten van het zijne verschilt, of althans zijn zegel aan des voortreffelijken mans werk niet altijd kan hechten, dan is dit uit vroegere beoordeelingen reeds genoegzaam gebleken, en het is niet noodig, op algemeene aanmerkingen - die hier niet sterk worden uitgelokt - telkens terug te komen. Een verslag dus van inhoud en behandeling, met een' of anderen geringen twijfel misschien aan juistheid of gepastheid; ziedaar, waartoe wij ons, min voor den opsteller dan voor den lezer, zullen bepalen.
| |
| |
De bundel heeft wederom twee verschillende deelen. Het eerste, en thans het grootste, bevat vervolgstoffen over de geschiedenis van paulus, zes in getal. De Hoogleeraar gaat voort met telkens eenen tekst uit het boek der Handelingen te kiezen, die hem een geschikt rust- en standpunt en tevens eene gepaste stof aan de hand geeft; terwijl hij in zijne verklaring het overgeslagen deel opneemt, ons het verband van zijnen tekst aanwijst, en deszelfs inhoud opheldert, wijzigt of versterkt. Men kan dit als eene der aanprijsselijkste wijzen van bijbeloefening beschouwen, van welke de gegevene stukken ook somtijds den bijzonderen vorm aannemen, die echter doorgaans of tot eene geregelde homilie, of zelfs tot juist zulk eene leerrede vol ongezochte eenheid overgaat, als men gewoon is van van der palm te ontvangen. Wij behoeven niet te zeggen, dat dit werk voor de geschied- en karakterkunde van wezenlijk belang is. Immers, hoe veel er ook reeds over den Apostel der heidenen, en den zamenhang zijner lotgevallen, gezegd en geschreven is, een vernuft als van der palm, die met alle de heilige bladeren bovendien zoo door en door bekend, en nog vol is van de pas volbragte bewerking der Handelingen, zoo wel als de daarover telkens licht verspreidende Brieven, ontsteekt altijd nog nieuwen gloed; - en wat, in het bijzonder, eene wat breedere, praktikale ontvouwing kan toebrengen, om den geheelen geest van een voornaam deel der H. schrift te bevatten en als 't ware tot in het binnenste te gevoelen, dat heeft ons des mans uitmuntende Salomo vroeger geleerd. Was het dus ook al eens waar, dat de leerredenen, als zoodanig, niet altijd die mate van volkomenheid bezaten, welke wij, bij eene vrije keus van teksten uit den ganschen zoo bekenden voorraad, bij den Hoogleeraar gewoon zijn aan te treffen, dan zou dit nog geen verlies
mogen heeten; en zulks wel te minder, daar bij vervolgstoffen de eentoonigheid in de toepassing misschien het best van allen geweerd wordt, en daardoor vaak onderwerpen ter behandeling op den kansel worden gebragt, die
| |
| |
men er opzettelijk naauwelijks zou durven of willen brengen.
Één woord van elke leerrede in het bijzonder!
I. Hand. XV:35 tot 41. Verwijdering tusschen Paulus en Barnabas. Welk bijbellezer herinnert zich het bedoelde voorval niet, dat hem gewis met eene soort van verwondering, zoo niet met smart, moet hebben getroffen? Van der palm heldert hetzelve zeer gepast en voldoende op, uit bekende omstandigheden, waardoor wel de eer dezer mannen genoegzaam gehandhaafd, maar het waarschuwende van hun voorbeeld slechts des te krachtiger wordt in het licht gesteld. Niemand zal deze leerrede zonder voldoening en leerzaam nadenken uit de handen leggen.
II. Hand. XVI:13 tot 18. Paulus te Filippi. De hoofdinhoud dezer leerrede is eene vergelijking tusschen lydia en de dienstmaagd, die eenen waarzeggenden geest had, benevens paulus' behandeling van de eene en de andere. Sommigen zullen dit misschien gezocht, anderen daarentegen zullen het zeer vernuftig noemen. De slotsom is: eene belijdenis, op dweeperij der verbeelding gegrond en vol van ijdel geschreeuw, heeft geene waarde; die heeft slechts zulk eene, als met redelijk nadenken, met nederigheid en liefde gepaard gaat. - Naar de behoefte van den tijd!
III. Hand. XVI:25-34. Paulus en Silas in de gevangenis te Filippi. Dit bekende geval wordt hier voorgesteld als eene zegepraal der waarheid, der Goddelijkheid en der menschelijkheid in het Christendom. De laatste doorstralende in het blijmoedig en godvruchtig gezang, waarnaar de gevangenen hoorden, en dat hen dermate scheen te treffen en te boeijen, dat ze, vervolgens over de invallende aardbeving te meer als buiten zichzelven, geen gebruik van de gelegenheid maakten om te ontsnappen. De andere is blijkbaar in deze aardbeving, die onmogelijk aan toeval, ja aan bloote natuurkracht kan toegeschreven worden; deze immers opent geene deuren slechts en voorkomt tevens de instorting van muren en
| |
| |
daken. De derde (zegepraal der waarheid) ontmoeten wij in de bekeering van den stokbewaarder en zijn huis. Dat voor het overige zulk eene belangrijke gebeurtenis, en vooral het gedrag der gevangene Evangeliepredikers, hier met schoone kleuren wordt afgebeeld, heeft geene herinnering noodig.
IV. Hand. XVII:32. Paulus te Athene. Het eerste deel dezer leerrede is geheel overzigt der geschiedenis, van daar het vorige stuk eindigt, tot op den tekst. Het tweede schetst, naar aanleiding van dezen, de uitwerking der redevoering van den Apostel, en past dit tevens leerzaam toe. Bij voorbeeld: ‘Ook nu zijn er spotters, die den verkondiger dezer ontzaggelijke waarheden zouden te gemoet voeren, gelijk de Atheniensen aan paulus: wat wil toch deze klapper zeggen? Doch hier, in deze vergadering, zullen zij wel niet tegenwoordig zijn; en waar zij zich bevinden, God moge ten hunnen aanzien de tijden der onwetendheid voorbijzien, en schenke hun den Geest der bekeering! Maar er zijn helaas! zoo velen, die deze leer gelooven en belijden, en nogtans, bij de herhaalde ernstige herinneringen aan dezelve, even ongevoelig blijven, als of het hun niet aanging, als of christus voor ieder ander, maar niet voor hen, ten gerigte zou verschijnen,’ enz. enz. Ook deze schoone gelegenheid, om kunde, smaak en oordeel ten toon te spreiden, is door den Redenaar niet verzuimd.
V. Hand. XVIII:9 tot 11. Paulus te Korinthe. De Hoogleeraar is (en dit kenmerkt den meester) meestal zeer gelukkig in zijne inleidingen, die ongezocht en tevens gepast en gewigtig zijn, al zijn ze slechts nu en dan van bijzondere omstandigheden ontleend. Er zijn omstandigheden, die, hoe algemeen ook, ons slechts behoeven herinnerd te worden, om onze geheele aandacht te boeijen. Men vergunne ons, het volgende af te schrijven: ‘De bestemming, die alle menschen, op deze aarde, met elkander gemeen hebben, is voor hen allen, en voor een' iegelijk hunner, groot en gewigtig genoeg: de
| |
| |
plaats, waarop men zich in de maatschappij bevindt, naar vermogen, met trouw en ijver te bekleeden; en bij het beantwoorden aan de menigvuldige betrekkingen des tegenwoordigen levens, zich voor het toekomende voor te bereiden! Ook ontbreekt het hem, die zich met ernst bevlijtigt, om van dezen post zich waardiglijk te kwijten, noch aan aanmoediging, om onvermoeid daarin bezig te zijn, noch aan ondersteuning, om de hindernissen, die hem ontmoeten, te overwinnen. De goedkeuring van zijn geweten, de achting der braven, en de liefderijke hulp van eenen God, die het werk zijner handen niet varen laat, komen hem hierbij te stade, en zijn hem daartoe genoeg. Doch er zijn sommigen onder de stervelingen, die behalve deze algemeene nog eene bijzondere bestemming te vervullen hebben; eene grootere en zwaardere roeping tot uitgebreider werkens-kring, om aan verhevener oogmerken der Goddelijke Voorzienigheid ten dienste te staan; om daarvoor, met onvermoeide inspanning, met afstand van geoorloofde genoegens, zonder gevaar, of nood, of dood te ontzien, zich op te offeren; voor zich zelven niets, alles voor hunnen pligt, en voor God te zijn! Waren er voorheen, M. H! en kunnen er te allen tijde zijn, in wier hart deze stem der Goddelijke roeping gehoord wordt, zij mogen zich verzekerd houden, dat niet alleen de belooning eenmaal aan het werk zal geëvenredigd worden, maar dat ook grooter bemoediging en krachtiger ondersteuning hun te beurt zal vallen, naarmate hun arbeid moeijelijker, hun strijd zwaarder, en het gevaar dringender is, dat zij voor de verzoekingen bezwijken, of ademloos zouden ter neder zijgen, eer zij het einde hunner loopbaan bereikt hadden. Indien iemand ooit hiervan de levendige ondervinding had, het was paulus,’ enz. Dit onderwerp wordt in het IVde of laatste deel meer uitgebreid; terwijl in I 's mans verblijf te Korinthe in het algemeen, in II de voornaamste bijzonderheden van zijn bedrijf en
wedervaren, in III de
| |
| |
openbaring aan hem geschied, derzelver noodzakelijkheid, gepastheid en uitwerking, wordt ontvouwd. Het kan voorts den opmerkzamen niet ontgaan, hoe belangrijk deze beschouwing van paulus in de rijke, weelderige koopstad, na hem pas in den zetel van geleerdheid en kunsten, lediggang en waan te hebben gezien, natuurlijk moet uitvallen. Van der palm immers verzuimt nooit van alles partij te trekken, en hij heeft dit ook hier niet gedaan.
VI. Hand. XIX:21. Paulus komst en verblijf te Efeze. Deze leerrede heeft ons getroffen en vermaakt; zoo als eene belangrijke waarheid, in den loop van eenig verhaal opgemerkt, of door een ander voor ons in het licht gesteld, het menschelijk verstand en hart, althans het onze, altijd een zeker roerend genot verschaft. Van het begin der leerrede af voert ons de Heer van der palm dit gevoel te gemoet, teffens reeds de toepassing voorbereidende, door op te merken: hoe veel paulus te lijden en te strijden had; hoe opgeruimd hij echter (blijkens zijne brieven) doorgaans was; hoe zijne blijdschap vooral hoog klom en tot geestdrift steigerde, wanneer hij het goede van zijne gestichte gemeente hoorde; hoe hij zich thans vooral ook weêr groote dingen voorstelde: om naar Jeruzalem, naar Rome te gaan, ja dit laatste slechts als in het voorbijgaan naar nog afgelegener gewest, naar Spanje, te bezoeken. Nu ja, hij is te Jeruzalem gekomen, maar tot welk lot! hij is naar Rome gegaan, maar in welk eenen toestand! Zoo zien wij vrolijk te gemoet, wat ons tot droefheid wordt, of duister in, wat tot licht verkeert. De mensch beraamt, maar God beschikt; en dit is goed en nuttig voor ons, enz. enz. De verdeeling is in twee stukken: 1o. verband en verklaring; 2o. opsporing en leerzame aanwending der bevatte waarheden. Ook het eerste is hier vooral zeer belangrijk.
De overige vier leerredenen zijn over andere, onbepaald gekozene, alle zeer belangrijke en fraaije teksten, zoo als II Koningen IV:13b. Ik woon in het midden mijns volks, - het lofwaardige en pligtmatige der Vergenoegdheid ten onderwerp hebbende.
| |
| |
Lukas XXIII:43b. Heden zult gij met mij in het paradijs zijn, - of de Zaligspreking van den Misdadiger aan het Kruis.
Efez. V:14. Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de dooden, en Christus zal over u lichten, - door den Hoog, leeraar gebezigd tot eene Christelijke Morgenbetrachting.
Pf. CIII:2b. Vergeet geene van zijne weldaden. - De pligt der dankbaarheid aan God.
Alle lazen wij dezelve met buitengewoon genoegen. Zoo wij echter eene keus moesten doen, wij zouden misschien diegenen nog laten liggen, welker onderwerp terstond zoo veel belooft - de vergenoegdheid en de dankbaarheid, en ons tot de zaligspreking, maar vooral tot de morgenbetrachting bepalen, die in verklaring en toepassing verrassend, vol en wegslepend is. Wie het werk niet bezit, dien raden wij zich moeite te geven, om althans dit stuk te lezen. En wie het heeft, die beschouwe het als eene morgenoefening, deze leerrede van tijd tot tijd voor zijn gezin aan de ontbijttafel te herlezen, of met het schoone vooropgaande gebed af te wisselen. Wij schromen, door meerdere opgaaf, al te breedvoerig te worden, daar wij oogmerk hebben, nog eenige kleine aanteekeningen, door ons op den rand gemaakt, na te gaan. Alleen zij hier opgemerkt, dat de leerrede over den Psalm des daags vóór Leyden ontzet werd gehouden, en hieraan, zoo niet haar bestaan, althans hare inleiding verschuldigd is.
Bl. 10. die uit de besnijdenis waren. Dit omschrijft van der palm: die voorstanders van de besnijdenis waren; onzes achtens te onregt.
Bl. 32. de vrijheid der heidensche kerk klinkt wonderlijk, en moet elk, die het hier buiten verband leest, natuurlijk als eene derde afdeeling der gezamenlijke vereerders van de Godheid, in Joodsche, Christelijke en Heidensche kerk, voorkomen; terwijl echter de Christenen uit de heidenen bedoeld worden, die vrij waren van het juk der Joodsche plegtigheden.
Bl. 128. een overgang uit deze in eene andere wereld, met eigen zelf-bewustheid..... dit heette opstanding, als
| |
| |
gesteld tegen over eene dwaze ziel-verhuizing....oplossing of terugvloeijing van den geest, enz. In den grond, ja, en wij hebben er niet tegen, dat de, in zichzelve onbeduidende, vraag naar dadelijken of lateren overgang ten jongsten dage worde gelaten voor hetgeen zij is. Ondertusschen bestaat zij.
Bl. 170. Fazireërgelofte, moet zeker Nazireër zijn.
Bl. 181. of wil men liever, zij poogden het volk in den waan te brengen, dat de genezingen van kranken en bezetenen door Paulus van geen' hooger stempel waren dan hunne bedriegerijen; en waagden het daarom dien bezetenen te bezweren bij Jezus, dien Paulus predikte. Neen, dit liever niet. Het komt ons veel waarschijnlijker voor, dat zijzelve hier de bedrogenen waren, die zich inderdaad verbeeldden daarmede wat te zullen uitregten.
Bl. 274. hebt toch geene gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft ze veeleer. Paulus schijnt het oog te hebben op sommige geheimenissen van den heidenschen Godsdienst. Deze schijn loopt ons toch niet zeer klaar in het oog. Er zijn trouwens enkele bijbelplaatsen, maar vooral godgeleerde plaatsen (loci), op welke wij deze woorden van den Apostel wel gaarne zouden toepassen.
Bl. 275. dat het (Ontwaak, enz. Efez. V:14) niet Paulus eigen woorden zijn, maar dat het eene aanhaling is, (misschien wel de aanhef van een kerkgezang)..... blijkt ook daaruit, schoon het uit de gewone overzetting, bij gebrek aan taalkundige juistheid, niet te bespeuren is, dat de woorden ontwaak, sta op, en u, in het enkelvoudig gelezen worden. Gebrek aan taalkundige juistheid in de Staten-overzetting! o Bilderdijk! o Heiligschennis!
Bl. 313. de helft des menschdoms sterft, eer het redelijk vermogen ontloken is; en zij, die dit gevaar te boven worstelen, door wïen zijn zij gespaard? Misschien denkt gij: door de meerdere zorgvuldigheid hunner ouderen; maar ô! vraagt het aan zoo vele weenende moeders, die met al hun waken en zwoegen hunne liefste
| |
| |
panden niet behouden konden! Wij mogten toch wel eens weten, of de keurige van der palm dit hun en hunne hier opzettelijk of bij overijling heeft geplaatst. Dit is waarlijk geene onverschillige zaak. Wij geven gaarne elk de meeste vrijheid; maar er bestaan toch eenige wetten en regelen voor de taal; en zoo wij, op gezag van even genoemde overzetting, haar en hare voor het mannelijke bezwaarlijk zouden durven wraken, hier moeten wij het schild nog leeren kennen, waarachter men zich verbergt.
(Doopslaap, bl. 289, voor doodslaap, enz. zijn onaardige drukfouten, die ons in zulke stukken niet moesten hinderen.)
Tegen deze twijfelingen staan een aantal teekens van bewondering en bijzonder genoegen, op den kant van ons exemplaar, over. Maar wij zijn ons bestek reeds te buiten gegaan, en willen het dus bij de hernieuwde betuiging laten, dat wij van zulke geestelijke spijze nog bij lange niet verzadigd zijn; in het bijzonder ook niet van de schoone gebeden, nu en dan voor de leerrede geplaatst. |
|