De Groninger Kermis, Dichtstuk, door Hilarides. Te Groningen, bij J. Römelingh. 1826. In gr. 8vo. f :-40.
De Groninger kermis schijnt al eveneens te zijn als de andere jaarmarkten in ons dierbaar vaderland; men ziet er kramen, hansworsten, wassen beelden, reuzen, dwergen, wilde dieren, papegaaijen, marionetten, acteurs, enz. en de buitenlieden stroomen er met geheele hoopen henen; dit alles vindt men vrij vloeijend en in redelijk goede verzen in dit dichtstuk beschreven, dat daarenboven, vóór onze vroegere kermisdichten, (welke de onvermoeide van kesteren ter kwader uur, onder den titel van Kermisparnas, herdrukt heeft) de goede eigenschap bezit van niet in het walgelijke en onkiesche te vallen. Wij durven echter betwijfelen, of, bij al dit goede, de Groninger Hilarides met zijn gedicht de onsterfelijkheid bezeilen zal. Zal de eenigzins uitgebreide behandeling van een dusdanig onderwerp algemeen bevallen, dan dienen vrolijke luim en fijne satire de saus te kruiden, die het geregt smakelijk maakt; doch schoon de Dichter klaarblijkelijk naar deze specerijen gegrepen heeft, zoo schenen ze echter te hoog te hangen, dan dat hij dezelve kon plukken. De man is te gemoedelijk om een Kermisdichter te zijn; de tijger in de menagerie van van aken
Geeft hem het ware beeld van 't listig Albion,
Dat vaak door vuig bedrog ons Neêrland hoonen kon;
en het paar der Inseparables, dat zeer vertrouwelijk, in een kooitje gezeten, trekkebekt, doet hem uitroepen:
Hoe kan dit aan den mensch het schoonste voorbeeld geven
Van een opregte min en eerbaar huwlijksleven!
Dergelijke moralisatiën bevallen ons niet in een kermisdicht; want wij houden het voor eene der wijsste spreuken: Alle ding heeft zijnen tijd en zijnen ontijd.