| |
| |
| |
Nagelaten Gedichten van Mr. R.H. Arntzenius. Il Deelen. Met Portret en Vignet. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1825. In gr. 8vo. Te zamen XLI en 327 bl. Bij Inteekening f 7-20. Buiten Inteekening f 9-:
Deze twee ruim gedrukte boekdeelen bevatten de dichterlijke nalatenschap van den als mensch, als burger en als staatsdienaar even achtingwaardigen arntzenius. Gelijk zoo vele anderen onzer beschaafd opgevoede en letterkundig gevormde landgenooten, beoefende hij de poëzij als eene verpoozing zijner ambtsbezigheden, als eene aangename uitspanning, zonder zich geheel aan dezelve toe te wijden, of aanspraak te maken op den naam van Dichter, in de volle beteekenis des woords. Uit dit oogpunt beschouwde hij zelf zijne dichterlijke werkzaamheid; want op de gedurige aanzoeken zijner vrienden tot de uitgave zijner gedichten antwoordde hij telkens, dat dezelve, als meestal slechts voor het oogenblik vervaardigd, te onvolmaakt waren, om ze zonder eene geheele herziening en beschaving in het openbaar te doen verschijnen. (Voorberigt, bl. VIII.) Dat echter, na zijnen ontijdigen dood, zijne menigvuldige vrienden en betrekkingen de dichterlijke nalatenschap van den dierbaren afgestorvenen tot een duurzaam aandenken aan zijne beminnelijke hoedanigheden wenschten te bezitten, dit vinden wij even natuurlijk, als dat de Zoon aan dezen vereerenden aandrang gehoor gaf, en ook van deze gelegenheid gebruik maakte, om den naam zijns Vaders te langer in dankbare en eervolle nagedachtenis te doen voortduren.
Bij eenen dichtbundel, met een dusdanig doel en onder zulke omstandigheden uitgegeven, is, onzes oordeels, eene naauwziftende en elke uitdrukking wegende kritiek minder gepast. De Schrijver zelf is, in het graf, reeds doof voor hare teregtwijzingen; en het is stuitend voor ons gevoel, de versregels van eenen dierbaren afgestorvenen reeds zoo spoedig gebezigd te zien, om jeugdige beoefenaars der poëzij gebreken aan te toonen, en voor dezelve te waarschuwen. Wij ten minste willen deze gedenkzuil, aan de nagedachtenis van eenen braven man toegewijd, niet door ontijdige noten en aanmerkingen verkleinen, en gelooven onzen Recensentenpligt eerlijk te vervullen, door met weinige woorden het dichterlijk talent van arntzenius te kenschetsen, en een paar schoone brokken uit dezen bundel tot aanprijzing over te
| |
| |
schrijven; daarbij aan de kritiek slechts nu en dan eene kleine aanwijzing veroorlovende.
In de beste stukken, tot welke wij een aantal gelegenheidsgedichten, die hier wat overdadig toegedeeld zijn geworden, geenszins willen gerekend hebben, toont zich onmiskenbaar eene levendige verbeeldingskracht; soms wijsgeerige diepte, b.v. in het uitgebreider gedicht, de Onsterfelijkheid, dat de verzameling opent; vlugheid van vernuft, welke wel eens tot zonderlinge en minder juiste vindingen verleidt, b.v. de Levensketen onder den sluijer van het Noodlot; en eindelijk eene vurige geestdrift voor Vaderland en Vrijheid, aanvallig getemperd door het teederst gevoel voor huisselijk geluk, en de rein menschelijke betrekkingen van echtgenoot, van vader en vriend. De toon, die arntzenius het best gelukt, is die van het Leerdicht en de Elegie; vele partijen van zijne Lierdichten hebben insgelijks gloed en verheffing; maar noch op het eigenlijk beschrijvende, noch op het verhalende gedicht schijnt hij zich te hebben toegelegd. Zijne denkbeelden zijn niet zoo zeer nieuw of treffend, als gezond, verlicht en dichterlijk; dikwijls heerscht er echter in derzelver gang en verbinding eene zekere duisterheid en onbestemdheid, die het gevolg schijnt van mindere oefening in den aanleg van een uitgebreider gedicht; nergens is dit merkbaarder dan in den Lierzang, de Menschenkennis bevorderlijk tot Volmaking, in welken wij, bij al het schoon, dat hij bevat, eigenlijk geen plan hoegenaamd en bijna geene reden voor den titel hebben kunnen vinden. Het is aan dezelfde reden, aan de slechts bij tusschenpoozen en tot liefhebberij gebezigde behandeling der dichtlier, dat wij de menigvuldige tegen ons taaleigen strijdende woordömzettingen (inversies) en den dikwijls voelbaren dwang van het rijm toeschrijven; welke beide gebreken hier den anders edelen en krachtigen dichtstijl ontsieren.
Wij hebben thans der kritiek haar deel gegeven, en willen nu, ten slotte, slechts met lofspraak eindigen. Daarom schrijven wij de twee volgende plaatsen over, welke zeker door niemand, die eenig dichterlijk gevoel bezit, zonder hoog genot kunnen gelezen worden. Zij zijn wel reeds aan velen bekend en in veler geheugen gegriffeld, dewijl de dichtstukken, uit welke zij zijn uitgekozen, reeds vroeger werden uitgegeven; maar zulke poëzij leest men gaarne dagelijks. Het eerste brokstuk is ontleend uit de Menschenkennis bevorderlijk tot Volmaking, IIde Deel, bl. 19.
| |
| |
Alomme, waar we onze oogen wenden,
Zien wij den toestel van den dood;
En wat den vorst, wat zijne benden,
Wat allen toeft in 's aardrijks schoot.
Eer, langs den stroom der vlugge jaren,
Eene eeuw nog half is weggevaren,
Is ook ons aanzijn reeds voorbij;
Of wel, na korter angst en nooden,
Is 't licht ook (reeds) aan ons oog ontvloden,
En bij de ontslaapnen sluimren wij.
Dan stijgt op vleugelen der winden
De leeuwrik even blijde omhoog;
Maar andre landliên zal hij vinden,
Die tot hem wenden 't zoekend oog.
Op even lommerrijke dalen
Zal 't maanlicht even helder stralen,
Bij Philomele's heerlijk lied;
Maar andre harten zal 't bekoren: -
Ons is dan 't stille graf beschoren;
Wij sluimren, - wij vernemen 't niet.
Een ander zal den schepter zwaaijen
En heerschen over 't nageslacht;
Een ander zal de halmen maaijen
Van 't graan, door ons in de aard gebragt.
Dan draagt ons kroost (God moog 't behagen!)
Een' ligtren last, dan dien wij dragen,
En heeft het nog een Vaderland,
Dan is 't op onze plaats gezeten;
Maar wij, wij allen zijn vergeten,
En in een' beetren grond verplant.
Eens toch, in welken stand wij leven,
Zal 't oogenblik ons plegtig zijn,
Als zij, die ons zijn bijgebleven,
Staan weenen achter 't bedgordijn;
Als 't oog, verstijfd en halfgebroken,
Door vriendenhanden wordt geloken,
En zich voor alles krachtloos sluit,
En de adem, onder 't pijnlijk zuchten,
Den engen boezem dreigt te ontvlugten,
Den afgematten gorgel uit.
| |
| |
Eens hangt om onzer vrienden leden
Het aaklig doffe rouwkleed zwaar;
Eens, onze woning ingetreden,
Deelt vriend en maag in 't lijkmisbaar;
Eens zegt men, met de smart bewogen
Van gade en kroost, uit mededoogen:
‘'t Is alles goed, wat de Almagt doe;’
Doch wendt naar onze baar zich weder,
Slaat de oogen nog eens op ons neder,
En snikt het laatst vaarwel ons toe.
Ja eenmaal, zijt ge slaaf of koning,
't Zij uwe heilzon tane of schijn',
Eens zal het plankenhuis uw woning,
En 't linnenkleed uw tooisel zijn.
Ja, groot of kleen zij thans uw waarde,
De graver werpt een schup vol aarde
In 't graf op uwe lijkkist neêr:
Die klank rolt door de kerkgewelven; -
Hij gaat een' andren grafkuil delven,
En 't aardrijk hoort uw' naam niet meer.
Het andere kortere brokstuk is uit den Lierzang, Vreugde en Dankbaarheid, gedicht na den slag bij Waterloo, IIde Deel, bl. 63.
Mijn kindren! als ge in later dagen,
Op Hollands grond, van jammren vrij,
Vergeefs zult naar de sporen vragen
Van 't vloekgespan der slavernij; (liever, dwinglandij)
Als ge eenmaal, zonder u te buigen,
Als nijvre bijen, honig zuigen
En gaâren zult voor volk en land,
En, vreedzaam rustend in uw woning,
Uw gaden, kroost en dierbren Koning
Bemint, en zalig ziet door 't heil van d'eendragtsband;
Zegt dan, aan kalmen disch gezeten,
Waar 't klein gezin u vrolijk maakt,
Als ge ongebedeld brood zult eten,
En Hollands haring dubbel smaakt;
Zegt dan, - en zorgt, dat uwe kindren
Door jok en boert uw' ernst niet hindren, -
| |
| |
Ja zegt met warmen ademtogt,
Terwijl uw dankbaar oog hem huldigt:
‘Dit zijn we aan willem nog verschuldigd,
Aan willem, 's Konings Zoon, die op den Viersprong vocht.’
Wij vragen geene verschooning voor deze lange aanhalingen; want, waarlijk, was al de poëzij in dezen bundel zoo heerlijk, met zoo weinige vlekjes, dan bezat onze geheele Letterkunde er geenen voortreffelijker. |
|