Sommigen zullen meenen, dat swaving nog grootere beknoptheid had behooren in acht te nemen, door uitweidingen weg te laten, zoo als over de besnijdenis, wat derzelver gebruik bij onderscheidene volken betreft, waarover wij hier veel wetenswaardigs, bijeenvinden; en wij willen het niet geheel ontkennen, dat de Schrijver in de beschouwing van den 1sten Januarij nog al wat had kunnen weglaten, hoezeer wij het wel lezen wilden. Minder gegrond komt ons de aanmerking voor, die wij wel eens op dit werk hoorden maken, dat er te veel in voorkomt, wat tot de jeugd der oude moeder, tot den ouden tijd van de Roomsche kerk behoort. Men leert intusschen zóó niet weinig, dat de geheele wereld wel weten mogt; het bestaande kwaad wordt zóó in deszelfs afkomst aangewezen en in den wortel aangetast, en het ziet er, over het geheel, met den afkeer van het oude bijgeloof ezv. ezv. in de Roomsche kerk waarlijk nog zoo voordeelig niet uit.
Men zij vooral opmerkzaam op hetgeen de Schrijver zegt in zijn Voorberigt, bl. XIII, om eene andere bedenking voor te komen, dat, namelijk, zijne pen de jeugd, de sekse, de Nederlandsche deftigheid te weinig ontzien heeft. ‘Maar,’ zegt swaving, ‘als ik, uit vrees voor verdenking van onkieschheid, daadzaken had verzwegen, die mogelijk, om dezelfde reden, van eeuw tot eeuw blijven bestaan, dan ware het immers beter geweest niets gezegd te hebben.’ Voorts is het niet zijne pen, maar die der Roomsche Kerkvaders, die zoo onwelvoegelijk is; en hoe beestachtiger, hoe Godslasterlijker die is, des te omzigtiger wachtte zich swaving, om er iets van zijne vinding bij te doen.
Wij laten het den lezer over, of hij, bij het gebruik van dit werk, lagchen, of zich bedroeven of ergeren wil. Een van drieën doet hij zeker, of nu het een, dan het ander. Doch, wat hij kieze, het is heilzaam, vooral zoo de lezer Roomsch is. Mag die dit boek maar lezen; dat is, mag hij, terwijl de zon schijnt, de luiken wel opendoen?
Niet minder dan in het vorige is in dit werk de toon erg sarcastisch, en zeer scherp de ernst en de spot. Beleedigt dat, men wederlegge dan, en bewijze, dat al wat de Schrijver, bl. 134-137, onder anderen, zegt, en dat wij zoo gaarne afschreven, een beroep op de waarheid is, dat niets beteekent! Maar, hiervan zal men zich wel wachten. En wie zal zich, na het lezen van dit werk, nog verwonderen