Geschiedenis van het Rijk van Juda, van den beginne af, tot op den dood van Josia.
Wij vinden dan ook hier weder den opgeklaarden Schriftuitlegger, den warmen Godsdienstvriend, den bevalligen Zedemeester, en den door stijl en voordragt wegslependen Schrijver. Op meer dan ééne plaats hebben wij zijn groot vernuft en zijne gelukkige gissingen bewonderd; somwijlen zelfs werden wij ten sterkste getroffen door de aandoenlijk schoone wijze, waarop bekende gebeurtenissen door hem afgeschilderd worden; en dit was bijzonder het geval bij het verhaal van de krooning van den jongen Joas, bl. 100 en volgg.
Dewijl echter geen Schrijver, hoe prijzenswaardig ook, zich, uit hoofde van de onvolmaaktheid der menschelijke natuur, boven alle gebreken verheven kan rekenen, zoo hebben wij, ook in dit stuk, plaatsen gevonden, waarop wij gegronde aanmerkingen konden maken. Die alle op te geven, zou den schijn van vitlust kunnen hebben, waarvan wij hoogst afkeerig zijn. Wij zullen ons dus tot eenige der voornaamste bepalen.
Wij beginnen met eene algemeene aanmerking; zij is deze: Ofschoon de Schrijver meer dan eens doet blijken, dat hij, bij het bijzonder Godsbestuur in de lotgevallen van Israël en Juda, geenszins de werking van natuurlijke oorzaken wil uitgesloten hebben, hadden wij, toch, wel gewenscht, dat hij, in het begin van dit stuk, zijnen lezer opmerkzaam gemaakt had op de meerdere duurzaamheid van het Rijk van Juda boven dat van Israël, en daarvan de natuurlijke oorzaken had opgegeven. Trouwens, het Rijk van Israël was veel grooter van omvang en talrijker van onderdanen, dan dat van Juda, en echter heeft het veel korter geduurd. Van dit merkwaardig verschijnsel, nu, kan men genoegzame reden vinden in het regtvaardig Godsbestuur van die beide volken. Dan, wanneer men opmerkt, hoe het Rijk van Israël, in de wankelbaarheid der Koninklijke waardigheid, in de hieruit voortspruitende binnenlandsche beroerten, en, vooral, in den vreemden, door publiek gezag gevestigden eerdienst, de