deftigen ernst en indringende welsprekendheid. Mogt het gelezen worden, waar het behoort, veler oogen openen en veler harten heiligen! Wij bidden daartoe Gods zegen, dien wij niet zoo vrijmoedig kunnen bidden over al het biddagswerk, hoe ook verrigt, hetgeen ons zeer bevreemdde, bl. 8, te lezen, dat van der palm gedaan heeft.
Over het Biddag-houden, in de dagen des Nieuwen Verbonds, denken wij anders, dan de Hoogleeraar. Over de mindere gepastheid des tijds, waarin voorheen Biddag gehouden werd, dan des dags van Waterloo, denken wij vooral anders. Er is tegen de ongepastheid der viering van zulke dagen, tot zulke einden, en vóór de geschiktheid des tijds, waarin de Biddag plagt in te vallen, nog al veel te zeggen; schoon van der palm schrijft: ‘Toen was de dag, tot Bededag bestemd, een der onverschillige dagen, in het somber jaarsaizoen, naar willekeur vastgesteld, en waarop de Godsdienstige stemming door geenerlei groote herinnering verhoogd werd.’ - De aard dezes tijdschrifts laat echter geene ontwikkeling onzer gevoelens over dit punt toe, die meer tot kerkelijke tijdschriften behoort.
Wat denkt toch elk Christen, wat moet, wat kan hij denken, wanneer hij zingt, of zij, en eene gansche vergadering, wat wij hier in den tusschenzang vinden? ‘Och, Heer! ik ben, ja! ik ben uw knecht, uw dienstmaagds zoon.’ Dit keuren wij zeer af, en waarschuwen tegen de overtreding der Apostolische les, dat men ook met het verstand zingen moet, te ernstiger, naarmate een gezag, als dat van van der palm, hieromtrent onverschilligheid zoude kunnen bevorderen. Vóór weinigen tijd zong eens eene gansche Hervormde (?) Gemeente, dat zij een lederen zak was, die langen tijd in den rook had gehangen (Psalm CXIX:42)!!! Arme Gemeente, en arme Leeraar, die van haar deze betuiging aan God vorderde! En van onzin is de overgang tot gekheid zoo spoedig.