| |
De Gelijkenissen van Jezus in Gesprekken, door F. Hoekstra, Leeraar bij de Doopsgezinden te Harlingen. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. In kl. 8vo. 230 Bl. f 1-25.
Indien de Eerw. hoekstra, even als door het gunstig onthaal zijner vorige werkjes ten nutte der jeugd, zoo ook door onze aanprijzende beoordeeling van dezelve mogt zijn aangemoedigd tot het schrijven dezer, te lang reeds onvermeld geblevene, Gesprekken over de Gelijkenissen des Heilands, dan zou dit ons tot te grooter blijdschap strekken, naarmate wij met te meer vrijmoedigheids kunnen getuigen, dat zijn Eerw. ook hierin zeer gelukkig geslaagd is. Het werkje is in denzelfden trant bewerkt als de vorige stukjes, de Geschiedenis van Jezus, en de Geschiedenis der Apostelen. Grootvader vertelt weder even duidelijk, onderhoudend en leerzaam, en de invallen en aanmerkingen der kinderen zijn natuurlijk, en geschikt om de aandacht gedurig te verlevendigen. Hetgeen ten aanzien van den vorm of de inkleeding, zoo wel als met betrekking tot het doel der Gelijkenissen, opheldering vereischt, wordt verklaard overeenkomstig de behoefte der kinderen, die hier onderwijs ontvangen, en die nu voorondersteld worden gevorderd te zijn in jaren en vatbaarheid, na de herhaalde winteravond-oefeningen. Hetgeen boven het bereik van dezen zou gaan, wordt achterwege gelaten. Bij de aanwijzing der beteekenis wordt het hoofddoel steeds in het oog gehouden; en wanneer getoond is, wat de Heiland met de Gelijkenissen meende ten aanzien van zijne tijdgenoo- | |
| |
ten, worden zij algemeener toegepast, in gevalle en zoo verre zij daarvoor vatbaar zijn.
Na eene Inleiding, waarin de keuze van het onderhoud bepaald wordt, loopt het gesprek van den eersten avond over de Gelijkenissen in het algemeen, en derzelver dubbel doel, ‘om door zulke voorstellen de aandacht te verlevendigen, en tevens waarheden onder dezelve meer of min te verbergen, die toen nog niet openlijk konden gezegd worden.’ Het aangename en doeltreffende van Gelijkenissen wordt verder ontwikkeld, en door die van Nathan uit de geschiedenis van David opgehelderd; waaruit dan de wijsheid van Jezus in deze leerwijze wordt afgeleid, en de kinderen zich nieuwsgierig betoonen, om de Gelijkenissen door Grootvader te hooren behandelen. Buiten dezen, worden nog vijftien avonden besteed, ter verklaring der Gelijkenissen van den Zaadzaaijer, het Onkruid onder de Tarwe, den edelmoedigen Koning en den onbarmhartigen Dienaar, de Arbeiders in den Wijngaard, de twee Zonen, de wreede Landlieden, de genoodden tot het Bruiloftsfeest, de tien Bruiloftsmaagden, de verschillende uitdeeling der Talenten, den barmhartigen Samaritaan, den dwazen en onbedachtzamen rijken Man, den onvruchtharen Vijgeboom, de genoodigde Gasten, het verloren Schaap, den verloren Penning, den verloren Zoon, den snooden Rentmeester, Lazarus en den rijken Man, den Regter en de Weduwe, en den Farizeër en den Tollenaar.
De Eerw. hoekstra bezit het vermogen, om zijne gedachten klaar en bevallig voor te dragen, hetgeen telkens opgemerkt werd door onze kinderen van veertien jaren en boven dezelve, met welke wij dit werkje hebben gelezen. Waar schadelijke begrippen te voorkomen of te bestrijden zijn, drukt hij zich even krachtig als duidelijk en vrijmoedig uit. Na de mededeeling van de verklaring, door Jezus zelven van de Gelijkenis des Zaaijers gegeven, vraagt
‘Keesje: Maar, Grootvader! wie is die Satan, die het goede, dat iemand geleerd heeft, terstond weder wegneemt?
Grootv. Die vraag had ik wel half verwacht. Het zou ons te lang ophouden, indien ik dezelve volledig wilde beantwoorden. Alleen moet ik er dit van zeggen: De Ouden, geen raad wetende met de oplossing van het kwaad, dat in de wereld is, en de oorzaak der verzoekingen, begonnen zich te verbeelden, dat twee oppermagtige Wezens in de wereld heerschappij voerden, een goed en een kwaad, een God
| |
| |
en een Duivel, die elkander dus gedurig tegenwerkten, willende de een de menschen deugdzaam en gelukkig, de ander ondeugend en rampzalig maken. Dit gevoelen, hoewel niet in gelijken zin als in vroegere dagen, vond ook plaats ten tijde van den Zaligmaker.
Willem. De Zaligmaker geloofde het toch niet?
Grootv. Onze Heiland leerde, dat er één hoogst, volmaakt goed, wijs en heilig Wezen bestaat, dat alleen de opperste Regeerder van het heelal is, en aan welks magt en heerschappij alle andere wezens onderworpen zijn. Maar in zijne taal, spreekwijzen en uitdrukkingen schikte Hij zich wel naar de heerschende, hoewel valsche begrippen der menschen, die alsnog te vast zaten, om zich te laten uitroeijen; kunnende ook niet alles in ééns hervormd worden. Zoo sprak Jezus dan ook somtijds van den Satan, den Duivel, den Boozen (welk woord bij Mattheus staat) en van den Vorst der Duisternis, als den bewerker van het kwaad, en den verleider der menschen.
Gerrit. Zijn er nog wel geene menschen, Grootvader! die in een' Duivel gelooven?
Grootv. Die zijn er zeer velen, en daaronder niet weinigen, die waarlijk meer schijnen te ijveren voor dit geloof, dan voor het geloof in den goeden God. Maar hoe zou de beste aller Vaderen het boosaardigste wezen, dat gevonden kon worden, expres in zijn huis nemen, en toelaten zijne kinderen te bederven! Uit de geheele natuur van Jezus' leer blijkt het tegendeel. God de Heer dwingt niemand tot het goede; maar veel minder dwingt Hij, of laat Hij dwingen, tot het kwade. Hij heeft in de harten der menschen de kiemen van het goede gelegd, gelijk de vruchtgevende kracht in den grond der aarde. Hij heeft verder door zijne Gezanten, inzonderheid door zijnen Zoon, allerwegen de goede zaden laten uitstrooijen, en het hangt nu van de keuze der menschen af, dezelve of te verwaarloozen en te vernielen, of door vlijt en zorg aan te kweeken en tot rijpheid te brengen; gelijk de landman door vlijt en zorg, onder den milden zegen des Hemels, het wel tieren en groeijen der gezaaide vruchten kan bevorderen. - Neen, mijne kinderen! gij behoeft voor geen Duivel bang te wezen; zijt alleen bang voor booze en verleidelijke menschen, voor booze en verleidelijke lusten. Dit is die Satan, die Duivel, die de menschen tot ondeugd vervoert, die rondgaat als een brullende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden.
| |
| |
Klaartje. Wat heeft onze werkster mij wel bang gemaakt voor een' Duivel! Zij had hem wel gezien en gehoord met zijne paardenpooten, zoo als ze zei. Hij stond dikwijls achter ons, om ons tot kwaaddoen aan te porren, en er waren wel menschen, die met den Duivel omgingen. Is dit alles dan niet waar, Grootvader?
Grootv. Wat waar! Mijn kind! hoe kunt gij langer luisteren naar die werkster, die u niet anders dan van heksen, toovenaars en spoken schijnt te vertellen! Wat kan het helpen, dat ik van onzen lieven Heer, van onzen Heiland en zijne goede lessen tot u spreek, indien gij te huis u weder van den Duivel en zijne werken laat voorprevelen? Dan moet gij even schielijk mijne gesprekken weder vergeten als gij ze gehoord hebt. Het goede, dat ik dan wil leeren, roeit die arbeidster weder uit, vóór dat het eenige wortels kan schieten. Zij is dan voor u in dit geval de Satan, die het zaad, als bij den weg gezaaid, terstond uit uw harte neemt.
Keesje. Zij moest dat eens tegen mij gezegd hebben, wat zij tegen Klaartje zeide: “Als wij ons door Grootvader lieten wijsmaken, dat er geen booze Geesten en geen Duivel was, dat wij dan ook niet in den Bijbel konden gelooven.” Ik zou ze wel wat anders leeren.
Grootv. Gij zoudt haar dat misschien leeren, Keesje, op eene wijze, die haar eerder verbitterde dan verbeterde. Om zulke menschen te verlichten, is nog geheel uwe zaak niet. Het is vooreerst al genoeg, dat gij u door hunne bijgeloovigheden en vooroordeelen, die al ligt op kinderen en eenvoudige lieden eenigen vat krijgen, niet laat innemen. En ik hoop, dat Klaartje daarvoor wat meer zorg zal dragen.
Klaartje. Dat zal ik, Grootvader!
Grootv. Ik geloof ook, dat ik het bij u tegen die arbeidster in het einde wel zal winnen. De verstandige landbouwer weet ook de ruwste gronden te ontginnen en vruchtbaar te maken, en wordt eindelijk het onkruid meester, indien hij maar volhoudt met goed zaad te zaaijen, met wieden en planten, volhoudt in zijnen goeden ijver. Zoo handelde onze Leermeester. Hij voorzag reeds in het begin zijner bediening, dat de voortplanting eener zuivere Godsdienstleer, die Hij ondernam, vele hindernissen zou ontmoeten. En niettegenstaande Hij dit voorzag en werkelijk ondervond, ging hij in zijnen arbeid onvermoeid voort. Het haperde niet aan Hem, noch aan de kracht zijner leer, maar aan de ge- | |
| |
steldheid der menschen, dat Hij niet terstond genoeg indruk op de gemoederen maakte, dat het Christendom niet overal die gezegende uitwerkselen had, welke het oorspronkelijk bedoelde. En als wij nu eens weder de Gelijkenis inzien, hoe levendig en eigenaardig wordt dit een en ander daarin voorgesteld! Zou niet een van u allen in staat zijn, ons het beloop van deze Gelijkenis met zijne eigene woorden te verhalen? Probeer het eens, Willem!’ - Nu doet Willem zulks, na zich een weinig bedacht te hebben. En daarna zegt Saartje, wat de Gelijkenis beduidt; terwijl Grootvader, ten besluite, het zijne er bijvoegt, om het een en ander, bij nuttige toepassing, op onze tijden over te brengen.
Gedoogde ons bestek zulks, wij zouden uit andere stalen ook het roerende en bevallige der voordragt kunnen bevestigen. Met de verklaringen, die, over 't geheel, van de gewone niet afwijken, konden wij ons zeer wel vereenigen; alleen wilde ons niet bevallen het nieuwe in de verklaring van de Gelijkenis des snooden Rentmeesters, of liever dier bijzonderheid, waar de Heer gezegd wordt, dat Hij den onregtvaardigen Rentmeester prees, omdat hij voorzigtiglijk gedaan had. Zeer eigenaardig geven de kinderen deswege hunne verwondering te kennen, dat de Heer alles scheen goed te keuren, en hem zelfs nog een pluimpje gaf. Hierop zegt Grootvader: ‘Heb geduld. Zoo gezegd, zoo gedaan. De Rentmeester legde zijne rekeningen open, en de Heer keurde zijne gehoudene administratie goed. Dit kon hij echter onmogelijk doen, indien hij geweten had, welk middel, dat zoo zeer te zijnen nadeele strekte, de Rentmeester daartoe gebruikt had. Maar dit behoeven wij geenszins aan te nemen. Waarom niet liever voorondersteld, (ik kan niet zien, dat hier iets tegen is) dat de Heer doodonkundig was en bleef van het verkleinen der schuldbrieven? Dan zal het een en ander behoorlijk losloopen. De Heer prees dan niet de bijzondere handelwijze met de schuldenaars, als een blijk van schranderheid, maar in het algemeen het gedrag van zijnen Rentmeester, wijl de bevoorregte schuldenaars ten opzigte van dezen man gunstig getuigden, en de verantwoording van ontvangst en uitgaaf, door deze geheime list goed gemaakt, wèl uitkwam; geloovende nu de Heer, schoon in onwetendheid, dat de gedane aanklagte valsch, en zijne zaken eerlijk en verstandig behandeld waren.’ Schoon Willem daarop antwoordt, dat het voor hem al klaarder wordt, kun- | |
| |
nen wij voor ons dat niet nazeggen, vinden deze uitlegging strijdig met het doel der Gelijkenis, en oordeelen, dat dezelve geheel niet strookt met de uitdrukking, ‘dat de Heer den
Rentmeester prees, omdat hij voorzigtiglijk gehandeld had.’ Bij deze uitlegging had hij in het oog des Heeren niet voorzigtiglijk, maar eenvoudig pligtmatig gehandeld. Wij voor ons vinden geene de minste zwarigheid in de uitdrukking, wanneer wij dezelve opvatten in dien zin, zoo als men wel eens van sluwe menschen gewoon is te zeggen, zonder daarom hunne handelwijze goed te te keuren. Dan zegt men immers: ‘gij hebt dat leep overlegd, schrander verzonnen,’ enz; en zoo prees dan ook de Heer de slimheid van dezen Rentmeester.
Dan, genoeg; de Eerw. hoekstra heest ons hier, over het geheel, zeer gezond voedsel voor verstand en hart bezorgd, 't welk dienen kan, om niet alleen kinderen, maar ook andere meer gevorderden te versterken in godsvrucht en goede zeden, naar de heerlijke lessen en het heilig voorbeeld van onzer aller Goddelijken Meester; zoodat wij zijn Eerw. aanmoedigen, om te beproeven, op gelijke wijze de Leer des Heilands te behandelen, hetgeen hem ook al eens (blijkens bl. 3), en wel door een' man van naam, is aangeraden; en wij gelooven niet, dat die Leer, beknopt en bevattelijk voorgesteld, een te verheven of te uitgebreid onderwerp zijn zoude voor dergelijke waarlijk stichtelijke en onderhoudende Gesprekken. |
|