| |
Carl Nicolai, over Zelfkennis, Menschenkennis en Verkeering met Menschen. Vrij gevolgd naar den tweeden Hoogduitschen Druk. II Deelen. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. 1822. In gr. 8vo. Te zamen VIII, 556 bl. f 3-75.
Wordt dit werk, ons zeer laat gezonden ter beoordeeling, niet gezocht? Wordt nu de opwekking van het verlangen naar hetzelve beproefd door middel der tijdschriften? Die proef gelukke dan! Ons althans zal het verblijden, vele lezers aan dit boek bezorgd te hebben; want het is een zeer onderhoudend geschreven boek, van rijken, belangrijken en hoogstnuttigen inhoud.
Jammer, dat de Vertaler niet goedvond, eene inhoudsopgave voor- of achteraan te plaatsen. Een uitmuntend vertoog over de zelfkennis, hare noodzakelijkheid, en de middelen tot dezelve, staat vooraan; ‘en nu,’ zegt nicolai, ‘zullen wij onzen mensch, uitgerust met de begeerte en de middelen om tot zelfkennis te geraken, allengs de wereld invoeren.’ Te regt oordeelende, dat daartoe veel van het uiterlijke afhangt, handelt hij nu over welgevormdheid des ligchaams, de kleeding, (het dragen van ringen met kostbare of valsche steenen noemt hij eene dwaasheid, ten hoogste slechts bij hovelingen nog geduld) de zindelijkheid, den baard, het hoofdhaar, de tanden. De uiterlijke behoeften overwegende, deelt hij ons zijn onderrigt mede over den slaap, (Mogten alle studerenden, vooral jongelieden, de liefhebberij van het nachtwaken hier leeren opgeven! Uit trekken, als deze: ‘Verlangt gij iets van het verstand eens mans, zoo verkies den morgen, of iets van zijn hart, zoo verkies den avond tot uw verzoek,’ leert men den fijnen opmerker kennen) over het eten en drinken, en de beweging. Alle Geneesheeren zullen hem wel niet nazeggen: ‘'t Gezegde van apollonides is zoo kwaad niet, dat hij de eer van een' zieken hersteld te hebben gaarne met de natuur deelde, en dat hij zoo vele kwakzalvers in de geneeskunst kende, dat het voor de maatschappij heilzamer zijn zoude, de beoefening daarvan geheel te verbieden.’ Tegen de dron- | |
| |
kenschap, en over de redmiddelen en behoedmiddelen van dezelve, en in het gemeen over de geestrijke dranken, laat zich de Schrijver uitvoerig en ernstig uit. Het verwonderde ons, als redmiddel niet aangeprezen te zien, althans bij hem, bij wien de schaamte nog niet verdronken is, de langzame vermindering des dranks. Wij hebben (zoo wij ons niet bedriegen, lazen wij dat middel in reinhard's onschatbaar boek
over de waarde der kleinigheden ezv.) eens eenen dronkaard gered, door elken morgen zijne borrelflesch met één' knikker op nieuw te vullen. Prosit! Leerzaam, gelijk in alles, is nicolai, van gewoonten, verwenningen en manieren sprekende, over gang, houding en beweging. De jonge lieden, die het tot den achteloozen bon ton rekenen, met de handen in het haar, en elders, te spelen, ezv. moeten het laatste artikel vooral eens lezen. Over danskunst, paardrijden, schermen leze men den wijzen en braven man zelven. Over het aangezigt, en wat daaromtrent is in acht te nemen, is hij vooral lezenswaardig. Wat hij op zijne vermaning: ‘Schaamt u vooral de mode van brillen en kijkglaasjes te volgen,’ volgen laat, is een apropos, dat velen zich mogen aantrekken. Het spreken verschaft hem tot de mededeeling van karakterkundige opmerkingen rijke aanleiding, zoo ook het schrijven. Dat de beoordeeling van iemands karakter uit zijne handteekening niet zoo mank gaat, als velen meenen, stemt de Recensent volgaarne toe, die over de onleesbaarheid der naamteekening vast meer zoude gezegd hebben; maar op den raad: ‘vertrouwt nooit papieren van gewigt aan vrouwen toe!’ zoude hij, op denzelfden grond, dien van eigene bevinding, nog al wat kunnen afdingen. Over het lagchen en het groeten las hij (zelfs de Kleinigheden in de gezellige Verkeering door pockels niet uitgezonderd) niets zoo schoon. Over de zucht tot orde, het zwijgen, de praters, de laimen schrijft nicolai zóó, dat, op de rangschikking der onderwerpen moge men wat vitten, aan niemand iets te wenschen overblijft, wat derzelver behandeling betreft. De Dames, echter, zullen het ongaarne toestemmen, dat zij de veranderlijkste wezens zijn; maar.... De scherts, het spelend vernuft, de grappigheid, de spotzucht krijgen
eene goede beurt, vooral de spotternij met den Godsdienst, en daarover weidt de schrandere man zeer uit, en laze het elk! Deze spotternij komt (wij gelooven, dat het in het katechizeerboekje van brink staat) toch altijd voort uit onkunde of
| |
| |
een slecht hart. En - dommen of ondeugenden zoude men ontzien? Gaarne schreven wij uit, wat wij hier over de ligthartigheid, niet ligtzinnigheid, vonden. De vrees beslaat eene groote plaats; de schuwheid, namelijk, voor menschen in het gemeen, voor vronwen in het bijzonder, (‘Ontwijk,’ zegt nicolai, ‘den omgang met verklaarde vrouwenhaters; zij zijn ruwe menschen, of ontzenuwde wellustelingen met gemeene zeden.’) voor gevaren, in gevaren, voor het onweder, voor beesten, voor zichzelven, den dood, dooden. De zelfmoord komt hier mede in aanmerking. De verveling, het spel, de toonkunst, het liegen (een zonderling verband, als men dat hier zoo, niet, als men het bij nicolai leest) wordt daarop behandeld. Och! (wenschte Recensent gedurig onder het lezen) gave God, dat elk ongodsdienstige, en elk, die in de gehoorzaamheid aan de wetten der mode zijne beschaafdheid stelt, tot zijner ziele zaligheid, naar dezen menschenkenner en menschenvriend luisterde! - Over de drijfveren en aandoeningen redenerende, die eene duurzame gemoedsgesteldheid bevorderen, of storen, (hier is de vertaling zeer ongelukkig, bl. 197) neemt hij de gierigheid en verspilzucht, en de tusschen beide liggende spaarzaamheid, in overweging; daarop de deelneming, en de, daar tegenover staande, eigenbaat en nijd, met trotschheid, heerschzucht, hoogmoed, (uit reinhard's Moral kan men best leeren, de dingen bij derzelver ware namen te noemen) de eerzucht eergierigheid en schande. Over het duël spreekt hij ook bij deze gelegenheid, en komt dan op drift, oploopendheid, toorn, zachtmoedigheid ezv. Over ligtgeraaktheid, gevoeligheid, lafhartigheid, grootspraak, hypochondrie, droefgeestigheid is hij even lezenswaardig.
Met moeite onthield zich Recensent tot hiertoe van meerdere mededeeling uit den rijken schat. Uit de opmerkingen, beschouwingen, wijsheidsregelen en vertroostingen, die de 22 laatste bladzijden des eersten deels behelzen, wil hij echter dit schoone en belangrijke werk nog eenigermate doen kennen.
‘In een land, waar alles den degen draagt, zullen de menschen, die eene pen kunnen vermaken, weldra uit vreemde landen moeten worden ontboden.’
‘Indien de regter een vonnis uitspreken moet, komt het er veel op aan, of zulks op een' schoonen meidag, dan op een' betrokken' herfstdag, vóór het middageten, of na eene
| |
| |
nachtbraking, dan nuchteren, of na een' huisselijken twist, of in volle vrijheid van geest geschiede. Ach, gij arme gevonnisden! waarom komen wij niet weder tot de twaalf wetten en den Areopagus? Toen bestond er vrijheid.’
‘Wie veel leest, denkt weinig; wie veel Romans leest, heeft geene eigene denkbeelden; wie veel zucht tot Courantenlezen heeft, is meer nieuwsgierig dan weetgierig; wie niet gaarne gedichten leest, heeft geen gevoel voor het schoone; wie gaarne gedichten declameert, is zelden zelf een dichter; wie theatrale voorstellingen met geestdrift bemint, is tot eene groote rol in de wereld niet geschapen; wie de geschiedenis bemint, heeft lust om iets van zich te vormen; wie gaarne naar de kerk gaat, gaat des zondags ook gaarne eens wandelen; wie processtukken wil doorlezen, moet met het laatste blad beginnen,’ ezv. ezv. ezv. want wij moeten ook aan het laatste blad denken.
Van het tweede deel zeggen wij dus maar een enkel woord. Het betreft vooral 's menschen verkeering met anderen. Na belangrijke opmerkingen, die echter niet zoo duidelijk, als men dit van nicolai gewoon is, zijn voorgedragen, over de vele en uiteenloopende betrekkingen in het wezenlijke leven, en de onmogelijkheid, om voor elke in het bijzonder een' juisten wegwijzer te geven, is de dienstbare betrekking, eigenlijk die tusschen meerderen en minderen, het onderwerp der eerste beschouwing, die over het bevelen en gehoorzamen veel schoons bevat. Daarna beschouwt hij de verkeering met echtgenooten. Dat de man niet vóór zijn 30ste jaar moet huwen, en zijne bruid althans 10 jaren jonger zijn moet, durven wij niet nazeggen; maar wat hij op het einde dezer afdeeling zegt: ‘elke regel heeft uitzonderingen,’ passen wij hier, en op zeer veel, dat in dit hoofdstuk voorkomt, liever toe. Over de oude vrijers en vrijsters is hij kort, maar aardig. De pligten der kinderen jegens hunne ouders even, maar nadrukkelijk, aanroerende, geeft hij aan de laatsten een' en anderen hoogstbelangrijken, niet altijd opgemerkten wenk, en sluit dan zijne beschouwing van de huisselijke vereeniging met een vertoog over de verkeering met dienstboden. De verkeering met geestelijken volgt nu; dan de betrekking tot den arts. Het komt ons voor, dat hij met de laatsten niet heel hoog loopt; maar het is ook waar: in geen gebied der wetenschappen zijn zoo vele kladders. - Over de verkeering met
| |
| |
de vrouwelijke sekse deelt hij veel mede, dat hem wel niet elke vrouw, maar toch zij, die haar oordeel boven haar gevoel gelden laat, althans grootstendeels zal ten goede houden. Op dit stuk ware ligt de meeste bedenking; maar wanneer zal dit anders zijn? Indien men naleest, wat nicolai over de verkeering tusschen echtgenooten reeds gezegd had, en dan, wat hij nu nog geeft over het verkeer met vrouwen in het gemeen, moet men hem het regt doen van te erkennen, dat hij zijn onderwerp goed heeft doorkeken. De beschrijving van het karakter der vrouw, die ons zeer juist voorkomt, geeft aan alle zijne verdere opmerkingen de behoorlijke rigting. Verliefden en verloofden vinden hier een kiesch onderrigt omtrent hunne verkeering, en anderen mede omtrent hun gedrag jegens dezelven. Doch - wij mogen verder maar opnoemen, wat men hier aantreft: nu dan! De Schrijver handelt nog over de verkeering met familie en buren, waar hij een' belangrijken uitstap over de vriendschap doet; over de verkeering met krijgslieden, met staatsdienaars, en bijzonder met regtsgeleerden (hij is vooral geen vriend van dezen, en oordeelt onder anderen, dat een zedelijk mensch, die eenmaal het beroep van Advocaat heeft aangenomen, geen groot geluk (fortuin) kan maken, zoo hij innerlijken vrede des gemoeds behouden wil, en waarschuwt sterk tegen het beginnen van een proces); over de verkeering met kooplieden, met menschen van eene andere Godsdienstbelijdenis, bijzonder Joden; over de betrekking tusschen huurder, verhuurder en medehuurder. Er volgt iets over de gastvrijheid; maar eigenlijk betreft het het houden van gezelschappen, vooral zoo als doorgaans de visites zijn, ‘van welke,’ zegt nicolai, ‘als ze voorbij zijn, niemand genot heeft gehad, en slechts huurkoetsier en dienstboden voordeel trekken.’ Hij spreekt over de geleerden en kunstenaars; geeft eenige voorschriften voor reizigers;
iets over de mindere rangbekleeders der Regterlijke magt (? 't zijn de uitvoerders van het burgerlijk staatsbeheer); over hen, die iets van het Bestuur te vragen hebben; over het bezoek van den schouwburg, en andere plaatsen van vermaak; over hen, die een' slag van den molen weg hebben, politieke dweepers, geestdrijvers, waanwijzen, hoogmoedige domkoppen, en hen, die tot waanzinnigheid overhellen; over het stille vermogen der vrouwen, en over de verkeering met menschen, die over staatzaken en vader- | |
| |
landsgezindheid den toon voeren, en de bedachtzaamheid, in geschrift en gesprek in acht te nemen.
Ziet daar den hoofdinhoud dezes werks. Er zij op de rangschikking der onderwerpen, op de beoordeeling derzelven, op het niet altijd in acht nemen van uitzonderingen, ezv. aanmerking te maken (meer wat het tweede, dan wat het eerste deel betreft), en - dat ons vooral spijt - de Vertaler had voor de duidelijkheid en netheid van den stijl beter moeten zorgen, en hier en daar eene aanmerking kunnen bijvoegen, voor den Nederlander tot teregtwijzing noodig; maar, behoudens dat alles, mogen wij dit veelbevattend boek aanprijzen ter lezing, en bijzonder ter leering. |
|