| |
De merkwaardigste Stukken uit de oudste Archieven van Amsterdam, aangaande de vroegere Privilegiën van deszelfs Poorters en Inwoners. Met Platen en Facsimile's der oorspronkelijke Handschriften. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij Pieper en Ipenbuur. 1824. In gr. 8vo. 133 Bl. f 3-60.
Uit den titel is het niet alles op te maken, wat dit boek bevat. Wij willen er onze lezers opmerkzaam op maken, bijzonder hen, die beoefenaars of liefhebbers zijn van de Vaderlandsche Geschiedenis, Oudheid, en Taalkunde.
| |
| |
Het eerste, dat men aantreft, is een verslag van de Commissie der Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut, vóór ruim drie jaren ingebragt, omtrent de ijzeren Kapel in de Oude Kerk te Amsterdam. Dit verslag is in het tweede deel der Verhandelingen van het Instituut uitgegeven; maar wij mogen ons verheugen over deze afzonderlijke publiekmaking.
De Amsterdamsche Regering, onvatbaar om het nut te beseffen, dat tot vermeerdering van kennis uit genoemde Kapel te trekken was, of die te heilig beschouwende, om haar door ongewijde voeten te laten betreden, is oorzaak geweest, dat men, tot het jaar 1805, alleen wist, dat eerst in 1732 en 1761 de intrede in die Kapel is toegestaan, zonder dat aan den verdienstelijken wagenaar een behoorlijk inzien der daar bewaarde stukken blijkt veroorloofd te zijn geworden. De wijze echter, op welke die beroemde Geschiedschrijver openlijke melding van die Kapel en haar toebehooren heeft gedaan, bleef de belangstellende begeerte van den geest des onderzoeks naar dezelve gaande houden. Na bijna eene halve eeuw werd de Kapel weder geopend, onder anderen, door adriaan paets van troostwijk en hendrik kornelis serrurier, die, het zij tot hunne eere gemeld! wijlen onzen arend fokke, simonsz. magtigden, om de stukken, in de Kapel bewaard, te onderzoeken ezv.; maar de ongunst der tijden heeft de uitgave van het opgeteekende belangrijkste derzelve, van stadswege, belet. De melding, evenwel, die, ter vergadering der Tweede Klasse van het Instituut, de Heer jeronimo de vries naderhand van den arbeid van fokke ezv. maakte, had dit gevolg, dat eene Commissie benoemd werd, om voor te lichten omtrent de geschiktste middelen, die aangewend zouden moeten worden, om van dat gedenkteeken het meeste voordeel te trekken. Na vele hindernissen, tegenwerkingen, teleurstellingen, is men eindelijk geslaagd, door de meeste bereidvaardigheid van de regerende Burgemeesteren, die niet alleen tot de Kapel den toegang aan de Commissie
| |
| |
verleende, maar ook alles in handen stelde, wat zij benoodigd mogt hebben. Daardoor konde reeds in 1819 de Klasse door hare Gecommitteerden in bezit gesteld worden van die stukken, die in het tweede deel harer werken gedrukt zijn, en nu hier afzonderlijk verschijnen.
De namen der Gecommitteerden, j. de vries, p.a. brugmans, c.f. van maanen en s.i.z. wiselius, waarborgen reeds vooraf den belangrijken inhoud en de goede houding van dit verslag. Eene naauwkeurige beschrijving van het inwendige der Kapel, opgehelderd door eene nette afbeelding van dezelve, vergezeld van eene nabootsing der afbeelding van st. nicolaas, in de Kapel voorhanden, opent dit verslag; en wij kunnen ons niet wederhouden van het volgende onzen lezeren mede te deelen.
De Kapel is een nagenoeg vierkant verwulfd vertrekje, houdende 11 voet en 1 duim in de lengte, 9 v. en 2 d. in de breedte, en 11 v. en 10 d. regtstandige hoogte. Zij schept haar licht uit een getralied venstertje, dat uitziet op de Z.z. van het Oude Kerksplein, en geplaatst is zijdelings boven den ingang des gebouws aan de zijde, van waar het ook voor den voorbijganger zigtbaar is. Aan den wester muur van het zuider kruispand der Kerk, dat eertijds het Handboogschutters Koor heette, en nu voor Katechizeerkamer dient, (of 't ook kan verkeeren!) is de Kapel gebouwd. Haar ingang is 15 voet uit den grond, in den platten muur gemaakt, en gedekt door eene ijzeren deur, voorzien van een zeer zwaar en tegelijk zeer kunstig driedubbel slot. Deze deur strookt overal met den muur zelven, en werd bovendien altijd, even als deze, met kalk bestreken en gewit, waardoor alle sporen eener opening voor het oog verborgen bleven; en achter die deur is eene tweede van eikenhout. Is men nu door middel van een' trap of ladder opgeklommen, en zijn de reten der buitenste deur van kalk ontbloot, en zij en de eikenhouten deur geopend, dan ziet men eene kas, ten naastenbij 8 voet hoog, van voren en van achteren dik met ijzer beslagen, en met drie sloten digt- en vastgemaakt,
| |
| |
De deur der kas slaat op de helft van boven voorwaarts over, en ter ondersteuning dier geopende klepdeur is in het midden eene draaijende ijzeren kruiskruk. Inwendig bestaat de kas uit 45 laden, zeer naauwkeurig in hare sponningen en onmiddellijk aan elkander sluitende, in 3 rijen, en dus elk nagenoeg een derde van de breedte des binnenwerks beslaande: deze laden houden omtrent 2 duim diepte en schaars 1½ voet lengte, en zijn allen gemerkt met Gothische talletters. - Waarschijnlijk is deze Kapel gesticht tusschen 1296 en 1313.
Na eenige uitweiding over den tijd, wanneer, en de reden, waarom deze Kapel tot dat gebruik bestemd en zoo ingerigt geweest is, als men haar nog vindt, leest men, niet zonder groot vermaak, de bekendmaking der meestgewigtige stukken, in de ijzeren Kapel bewaard, die er 290 bevat, dagteekenende van Ao. 1275 af aan, en welke, de oudsten althans, nergens, in derzelver oorspronkelijke taal en spelling, voorhanden zijn, en waarvan hier de fraaije Fac-simile's voorkomen, opgehelderd, waar het noodig is, met belangrijke aanmerkingen. Deze aanmerkingen zijn voor de geschied- en letterkunde zeer gewigtig, en dienen, in het eerste opzigt, niet zelden tot aanvulling of verbetering van hetgeen men bij wagenaar vindt, die niet de oorspronkelijke Handschriften, maar alleen Afschriften of gedrukte Handvesten volgen konde.
De Fac-simile's zijn van den vermaarden Tolbrief van floris den V (hier wordt dit Handvest, vijf en eene halve eeuw oud, te regt genoemd de hoeksteen der opgevolgde grootheid van Amsterdam); van den, 16 jaren later, door denzelfden vernieuwden Tolbrief, meestendeels van den eersten, in titels des Graven en in het zegel, verschillende, waarvan, gelijk van andere bijzonderheden, die dit nadere Handschrift merkwaardig maken, bondige reden en verslag gegeven wordt; voorts van een Privilegie van Graaf willem den IV 1342, het eerste, dat in de Kapel voorhanden is in de Nederduitsche taal; daarna (want wij kunnen onzen lezeren geene
| |
| |
proeve mededeelen van de belangrijke historische opmerkingen en letterkundige bijzonderheden, die hier voorkomen) van denzelfden Graaf en tijd eene Keur, van welke nog drie afschriften zijn, naar eene van welke de Keur in haar geheel voorkomt, die men ook hier gedeeltelijk ziet medegedeeld, met des Graven zegel, waarover een aanhangsel ophelderingen geeft; terwijl de taalkundige ophelderingen in het werk zelve zijn medegedeeld, waaromtrent wij aanmerken, dat zij niet toepasseiijk zijn op dat afschrift, dat in zijn geheel hier vertoond wordt, waarin de spelling anders is. Vervolgens heeft men een Fac simile van een Decreet van jakoba van beijeren, gedagteekend 8 Januarij 1417, en het éénige stuk, dat Amsterdam van haar bezit; nog een, drie jaren later, van Hertog jan van beijeren, even als dat zijner nicht, met het zegel er aan: beide stukken verdienen bijzondere aandacht. Het laatste is van maximiliaan, Aartshertog van Oostenrijk, van 1488, en - dat het eerste voorbeeld is onder de Grafelijke Giften - eigenhandig met zijn' naam onderteekend, en zoo, dat men ziet, dat hij in de schrijfkunst nog niet zeer ervaren was. Wij schrijven er deze bijzonderheid van over: ‘Het verdient opmerking, dat hij over de Keizerlijke kroon, hier als eereteeken aan het Amsterdamsche Wapenschild vergund, beschikte, eer hij die nog bezat.’ Hij was toen nog Roomsch-Koning, en werd eerst na 16 jaren tot de Roomsch-Keizerlijke waardigheid verheven!
Bij dit allerbelangrijkst verslag zijn nog twee stukken gevoegd; het eene door den Heer h. van wijn, over de Keur van gui van henegouwen aan de Stad Amsterdam, in 't begin der 14de Eeuw; het andere door j.d. meijer, over Poorterijen, en de vergunning dier Regten aan Amsterdam, bij gelegenheid van den Tolbrief, door Graaf floris aan die Stad bij vernieuwing gegeven, in den jare 1291. Beiden zijn waardig, nevens het geprezene verslag, met dank en hulde aan der Schrijveren kunde, ontvangen te worden.
Het eerstgenoemde stuk geeft reden, waarom van den voormaligen Heer van Amsterdam, gui van henegouwen, geene stukken in de ijzeren Kapel berusten, die echter der stede van Amstelredamme gaff veel vriheeden van Keuren ezv., over welke getuigenis eener oud-Hollandsche Kronijk de groote wagenaar medegedeeld heeft zijne
| |
| |
gevolgtrekkingen, die hier uitvoerig behandeld en op gronden gewettigd worden. De Heer van wijn berigt voorts, zelf, 1805, te Mons, in Henegouwen, meer dan 300 stukken gezien te hebben, die hem bleken tot den diplomatieken eigendom dezes lands behoord te hebben, en waarvan onze Koning de wederafgifte onlangs van het Hef van Frankrijk heeft gevraagd. Dit wordt als een zeldzaam voorbeeld van de spaarzaamheid des tijds in het vernielen van vroege overblijfselen bijgebragt, waar van wijn het begrijpelijk maakt, hoe, ook niettegenstaande der Nederlanderen, vooral Hollanderen, bijzondere bezorgdheid voor de bewaring der Archieven, van de Keuren van gui van henegouwen niets meer zoude kunnen te vinden zijn. Maar hoe aangenaam is de mededeeling eener Keur van gemelden Graaf, zonder dagteekening, (waarvan reden gegeven wordt) in het parkement-register der voormalige Leen- en Registerkamer van Holland bewaard, over welker gever en hoofdzakelijken inhoud en einde gehandeld zijnde, van wijn besluit, dat gui van henegouwen genoemde Keur gegeven heeft, eer hij Bisschop werd, en wel of in den nazomer van 1300, of in den voorzomer van 1301, en dat deze Keur eene nog vroegere vooronderstelt, die Amsterdam tot eene poorte gemaakt heeft, en wel eene zoodanige Keur van hemzelven, of een ander, die niet vroeger is dan van 1291, toen floris de V zijn Tolprivilegie vernieuwde.
Over dezen vernieuwden Tolbrief handelt, met groote kunde en schranderheid, de Heer meijer, wien het door van wijn als waarschijnlijk opgegeven gevoelen buiten bedenking voorkomt, t.w. de verheffing van Amsterdam tot eene poorte na 1291, wanneer deszelfs bewoners nog genoemd worden manentes apud Amstelredamme, de beteekenis welker benoeming, met vele geleerdheid, bondig wordt gestaafd, eindigende met de gissing, dat Amsterdam eene poort, of gevrijde stad, geworden is door Graaf jan van henegouwen, tusschen Julij 1296, toen hij Graaf werd, en Mei 1300, toen hij gui met Amsterdam heeft beleend, of wel bij die laatste gelegenheid. Dit alles wordt voorgegaan door een allerleerzaamst onderhoud over den toestand vóór, de geschiedenis en de gesteldheid van de Poorterijen, dat wij met een uitstekend genoegen lazen en herlazen.
Met blijdschap maken wij op dit treffelijk werk - hoe klein het zij - opmerkzaam, en, dankbaar aan onze ver- | |
| |
dienstelijke Landgenooten, die ons zoo veel gaven, wenschen wij er Amsterdam, maar ons Vaderland niet minder, geluk mede. |
|