| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Kerkelijke Redevoeringen van Govert Jan van Rijswijk, Lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, en Leeraar onder de Doopsgezinden. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1825. In gr. 8vo. LVIII en 284 bl. f 3-60.
De zegen van den openbaren Godsdienst, in eene plegtige Leerrede, ter gedachtenis van de stichting en inwijding der nieuwe Kerk van de Doopsgezinde Gemeente te Rotterdam vóór vijftig jaren, aldaar gehouden den 29 Mei 1825, door N. Messchaert, Leeraar dier Gemeente. Te Rotterdam, bij A. May van Vollenhoven. 1825. In gr. 8vo. 28 Bl. f :-40.
Kerkelijke Redevoering, gehouden ter viering van zijne vijftigjarige Ambtsbediening, den 2 October 1825, door Johannes Ernestus Winter, Predikant te Zuidhorn. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1826. In gr. 8vo. VIII en 60 bl. f :-60.
Twee Leerredenen, door H.E. Vinke, Theol. Doct. en Predikant te Alkmaar. Te Alkmaar, bij J.A. van Harencarspel. 1826. In gr. 8vo. IV en 56 bl. f :-60.
Feestrede, ter viering van zijne vijfentwintigjarige Evangeliebediening in de Hervormde Gemeente van Dordrecht, gehouden in de Groote Kerk, den 2 April 1826, door G. van Kooten, Predikant aldaar. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1826. In gr. 8vo. IV en 45 bl. f :-50.
Er zouden toch zoo vele preken niet worden uitgegeven, zoo die niet gekocht, en dus (of, wankelt dit ge- | |
| |
volg?) gelezen werden. Hoe veel dit schijne te bewijzen voor den godsdienstigen zin onzes tijds, Recensent vreest, dat de Mode geen klein gedeelte van den lof der heerschappij mag naasten, en meent reden te hebben om te wenschen, dat haar invloed vermindere. De uitgave zelfs van meesterstukken van kanselarbeid zoude hij schaarscher wenschen, en ziet geene reden voor het in 't licht verschijnen van elkander al telkens opvolgende kostelijke (maar ook kostbare) preken-bundels, zonder ophouden. Zoude dit den openlijken Godsdienst, het aanhooren van niet zoo fraaije, maar toch stichtelijke en goede leerredenen, waartoe men gelegenheid heeft, de Christelijke volmaking meer dan zeker vermaak bevorderen? om niets anders te vragen met opzigt tot de predikers, vooral die hun werk aan de drukpers, ook omdat zij reeds zoo van preken zweet, of om andere redenen, onthouden. De menigte van godsdienstige huisboeken bevordert den huisselijken Godsdienst, vooral de Bijbellezing, niet: de Roman-lectuur verdringt degelijke en nutte wetenschap, en dat menigvuldig predikatiën-lezen..... Doch wij namen, kortheidshalve, de aankondiging van zoo veel in ééns op, en wij zouden aan uitweidingen plaats geven? Dit woord moest ons echter eerst van het hart. Het zal ons geen leed doen, dat anderen anders denken; maar wel zoude ons de gevolgtrekking spijten, dat wij de uitgave van niet eenig predikwerk zouden wenschen. Ons eigen gedrag en onze boekerij zouden dat oordeel wederleggen; ook deze Recensie doet het.
No. 1 is een gansch boekdeel. Onder den naam van Leerredenen ezv., tweede deel, verschijnt het ook voor de bezitters van het eerste. Eene goede schikking; schoon wij tusschen Leerrede en Kerkelijke Redevoering nog al wat onderscheid meenen te bestaan. Tien preken over belangrijke onderwerpen bevat deze bundel. Kan echter van het mingewone of uitstekend treffende der keuze de uitgave juist geene bijzondere aanprijzing ontleenen, wij verwachtten die van de manier van behandeling, maar - belijden ons teleurgesteld, en over die teleurstelling zeer
| |
| |
verwonderd. Wij kenden den Schrijver uit meer dan één belangrijk geschrift (anders niet) te wèl, zoo wij meenden, om niet iets meer, dan goede preken, in den bundel te vermoeden, waarmede hij althans geen gebrek aanvult; maar vooral, den Schrijver was, ten opzigte van het eerste deel zijner Leerredenen, door twee Recensenten gelijke teregtwijzing gedaan, die hij zelf gewigtig en zeer gegrond noemt, maar die intusschen de hoofdaanmerking behelst, die wij weder maken zouden op deze nieuwe preken. Het is wel mogelijk, en het schijnt ons ook toe, dat de Heer van rijswijk dat voorkomen van uitlegkundige, wijsgeerige en leerstellige verhandelingen, dat de Recensent der vorige preken aan dezelve te berispen vond, heeft trachten te vermijden; deze zien er dus wat of zelfs veel minder hoog of diep geleerd uit; doch de manier, waarop zij zich voordoen, toont, dat ze dezelfde vorming niet ganschelijk ontbeerd hebben, die hunne oudste broers genoten, zoodat de gemaaktheid der losse manier zeer in het oog valt.
Ware populariteit ontbreekt. 't Is nog boekenstijl, dien wij hier ontmoeten, en dien wij van de predikatie verwijderd wenschen, die, ja, aan verstandsverlichting moet, zeer zeker moet bevorderlijk zijn, maar opdat des toehoorders slichting te voorspoediger, niet op het einde en afzonderlijk, maar door de gansche preek, bereikt worde. Voor de stichting nu is de trant van van rijswijk te stijf; voor de verwarming - hoe veel meer dan voor de ontsteking der harten in heiligen gloed! - is die te koud; en al te laag is hij, om den geest te verheffen tot de dingen, die men niet ziet, en die eeuwig zijn. De man preekt niet, maar betoogt. En dat betoog is niet altijd stevig. Één voorbeeld volsta, uit de tweede Leerrede.
De bovenmenschelijke grootheid van jezus wordt hier behandeld, eerst ten aanzien van zijnen persoon, dan van zijne heerschappij, voorts van het werk der verlossing, eindelijk in zijne hoedanigheid als verheerlijkt Middelaar. Ware dit stuk, vol van schriftuurplaatsen, in
| |
| |
een onderwijsboek, bij een katechizeerboekje dienende, geplaatst, ook dan zouden wij er in beklaagd hebben het gemis van dien lucidus ordo, die aan geen betoog, noch aan eenig vertoog op den kansel ontbreken mag. Ook missen wij hier die hechtheid van bewijzen, zonder welke het bewijzen zelfs nadeelig is. Wij zien niets, of de beide eerste stukken loopen geheel door elkander. Voorts, de Goddelijke natuur van jezus wordt bewezen: 1o. uit zijne alwetende kennis; 2o. uit zijn alvermogen; 3o. uit zijne zedelijke volmaaktheden; daarop, 4o. beweerd, dat men een en ander niet als gaven des H. Geestes, maar als hoedanigheden van zijnen persoon hebbe aan te merken; en, 5o. uit zijne, bij uitsluiting, Goddelijk te noemen eigenschappen, als eeuwigheid en overalomtegenwoordigheid. Kennelijk was van rijs wijk zelf bij No. 2 verlegen, waar hij zich dan ook alleen op Joa. V:21, 25, 26 beroept, na uitgeweid te hebben over het onvoldoende der wonderen van jezus ten bewijze voor zijne Goddelijke natuur; doch daardoor vonden wij No. 4 ook heel zwak, en zouden Openb. II:23 liever elders, t.w. in het laatste stuk van dit betoog, hebben gebruikt gezien.
Niets meer van deze Leerredenen. Er is nog voorwerk te vermelden, hoewel we er liever van zwegen. Naast vóór de preken is eene taalkundige (?) opheldering van den naam Doopsgezind. In eene Recensie stond onlangs ‘Bejaarde Doopsgezinden.’ Zeker is dit bij vergissing; maar dat daarmede bedoeld wordt ‘Voorstanders van den Bejaarden Doop,’ gelooft die Recensent zoo min als wij; wel ‘Voorstanders van der Bejaarden Doop.’ Zoo veel komt er op eene letter aan; maar - het is niet eene drukfeil bij van rijswijk, die zelfs ‘hij’ in ‘Hij’ verbetert. En nu beteekent, taalkundig, de uitdrukking niet ‘Voorstanders,’ maar ‘Verwerpers van den Doop der Bejaarden.’ Dit heeft nu die Recensent wel niet gemeend, maar het is toch zoo; ‘want,’ zegt van rijswijk, ‘de Doopsgezinden heeten zoo, niet omdat zij den Doop der Bejaarden voorstaan, maar omdat zij den Kinderdoop verwerpen.’ Dit wordt met Trini- | |
| |
taris en Sacramentaris opgehelderd. - Begrijpt gij het niet, Lezer? Dat vertroost ons over onze onvatbaarheid en ongeloovigheid. Wij gelooven juist het tegendeel, leggen Trinitaris uit als in weiland's Kunstwoordenboek; en wat, als van rijswijk gelijk heeft, beteekent Roomschgezind, Koningsgezind. ezv.?
Over de Verhandeling, welke deze taalkundige opmerking voorgaat, zeggen wij, dat ze getiteld is: ‘de onderscheiden aard der Evangelische bedeeling, en hare voortreffelijkheid boven de Mozaïsche,’ en de grondstelling aanwijst, waarop de onderscheidene leerbegrippen der Nederlandsche Doopsgezinden gevestigd zijn; dat zij zich, ook van niet Doopsgezinden, gelijk de Recensent, tot de grootste Protestantsche afdeeling behoorende, met genoegen lezen laat, al vindt hij ook, (en dit zullen Doopsgezinden mede) vooral op de kracht en wijze van argumentatie, bedenkingen; dat zij vóór drie jaren geplaatst is in de Nieuwe Bijdragen ter bevordering van den Eerdienst; en dat ze hier daarom vooral niet te pas komt, waar zij in geen geval behoort, of de titel had anders moeten luiden.
En nu nog wat over het Voorberigt, waarin van rijswijk over zichzelven het meeste zegt. Door het spreken in de Vergaderingen der Collegianten, te Rijnsburg en elders, en op de Collegiën, die de eigenlijke Kweekscholen waren der verkoren Leeraars, (welker verschil van beroepen Leeraars hij in eene noot aanwijst) heeft hij zich tot Leeraar gevormd. Van 1784-1800 exerceerde hij (altijd in de letteren bezig) de lettergieterij; maar toen die affaire verliep, scheidde hij er voorzigtig uit, en aan zijne neiging tot het Leeraarsambt werd voldaan. De bekwame man werd in het voorjaar van 1800 te Hengelo beroepen, op een klein traktement, waarvan hij evenwel een niet onaanmerkelijk gedeelte jaarlijks ten behoeve van die Gemeente contribueerde. Waarom vertelt men dat zelf aan het publiek? Wacht wat, Lezer! De man heeft vervolgens te Monnikendam, aan de Joure, en aan den Hoorn, op Tessel, gestaan. Dat's een beste
| |
| |
plaats, om veel goeds te genieten en te stichten, hetwelk uit de sobere omstandigheden der Gemeente, vergeleken met Luk. XVI:19, 25, Matth. XIX:23, 24, Jac. II:5, Matth. V:3 en nog veel meer andere Bijbelplaatsen bewezen wordt. Evenwel, hij ging er van daan, om het lokale des eilands. Niemand vrage, of dat er zoo door konde; want - het gebeurde. Van rijswijk legde nu zijne bediening als bezoldigd Leeraar bij eene bepaalde Gemeente neder, en ging te Leyden wonen. Daar was hij bekend; daar had hij vaak voor Do. van geuns gepreekt, en dit was voor zijne vrouw en voor hem aanleiding genoeg. Daar zijn hem dan, honoris causa, eenige preekbeurten opgedragen, en dit zegge men voort! - preken is zijn lust en leven, en die maar gading heeft, kan hem krijgen. De kosten? - vrij logies; anders geen bezwaar. Zoo moet het wezen, volgens al weder eene menigte Bijbelplaatsen, door van rijswijk bijgebragt. - De Recensent is ook Predikant, die traktement krijgt, en liever nog eenigen bijslag ontving, dan in van rijswijk's gevoelen te treden: want dat zoude hij dan aan meer aanraden moeten, en, werd die raad eens opgevolgd..... Mijnheer van rijswijk! zoo lang gij niet de mogelijkheid bewijzen kunt, zeg maar om vrouw en kroost te onderhouden, (ge zijt toch, om eens taalkundig, als gij, te spreken, wel zoo Roomschgezind, dat ge aan Predikanten het huwelijk toestaat?) of om, zonder geld, te koopen, wat gij en anderen uitgeven, zoo lang verdient uwe meening tegenspraak, van welke wij, ware zij in de bestaande orde van zaken uitvoerbaar, gaarne patroon zijn zouden. De zaak is ons, voor het tegenwoordige, geene letter meer waardig, van welke gij vergeten hebt, dat ze, gelijk alle zaken, meer
dan één handvatsel heeft. Dat gij, wien, naar wij vernamen, eene rijke erfenis te beurte viel, het verval uws Kerkgenootschaps aan het geven van jaarwedden toeschrijft, zij welbehagelijk aan wie het met Kerk en Godsdienst niet wel meenen; de anderen vergen geen bewijs van hetgeen zoo
| |
| |
gemakkelijk gezegd is, want - zij oordeelen, dat ge niet te veel door het hoofd moet halen. Men zoude niet alleen zichzelven beleedigd gevoelen, maar u gekrenkt verklaren kunnen. Het spijt ons waarlijk, dat wij zulk een Voorberigt lazen. Is dan onze tijd gedoemd tot het peccari intra et extra Iliacos muros?
Achter dit Voorberigt staat eene Lijst der uitgegevene Schriften van g.j. van rijswijk. Waarom? De een antwoordt: ‘Dat mag de Drommel weten!’ De ander: ‘Geen Christenziel kan dat raden!’ Van rijswijk zegt niets; wij denken aan eigenliefde en Pred. I:2.
Wij hebben van de boekjes, onder dit boek aangemeld, ook nog iets te zeggen: dit moet kort zijn.
No. 2. Eene Gelegenheidsrede, uitstekende door eenvoudigheid, duidelijkheid, orde, hartelijkheid. Een model voor zulke gelegenheidspreken, klein, maar groot genoeg om belangrijk te zijn door nuttigheid. Over vijftig jaren roemt op haar nog de Rotterdamsche Christenschaar, die haar nu dankbaar plaatst naast de vijftigmaal verjaarde Leerrede van ouwejans. 't Is ook eene preek van messchaert. Zij kome wat verder, dan bij de Doopsgezinde Broederschap, en vooral in handen van Protestantsche Leeraren, opdat zij verzoekingen overwinnen, waaraan Gelegenheidsredenen blootstellen. Men leere hier; men kan dan behagen en stichten, al is de voordragt kort en - kunsteloos. Doch deze kunsteloosheid is voor elk zoo ligt niet, als hetgeen kunst heet. De tekst is Joa. X:22. Een kort berigt der geschiedenis van het kerkgebouw, op den titel vermeld, gaat vooraf; het feest van deszelfs stichting wordt daarop gevierd, tot dankbare herinnering en godsdienstige opwekking. Zullen wij iets van deze 28 bladzijden ter proeve afschrijven? Men leze ze allen!
No. 3. Do. winter is sedert 50 jaren Predikant, en bragt er 48 jaren van te Zuidhorn door. Van dit zeldzaam voorregt vierde hij gedachtenis. Toen hij dit deed, waren twee Afgevaardigden van het Klassikaal Be- | |
| |
stuur tegenwoordig, om deszelfs geluk- en zegenwenschen hem en der Gemeente over te brengen. De tusschenrede, waarin dit geschiedde door Do. j. mulder, vindt men hier ook, zeker met groot genoegen. Deze manier van doen, ons tot nog toe onbekend, achten wij der opmerking van Kerkelijke Besturen waardig, en van die zijde reeds recommanderen wij de preek, die tot tekst heeft 1 Tim. I:17. Wij dachten: daar is verscheidenheid van gaven! Hadden wij deze feestviering bijgewoond, onze achting voor den 74 jarigen Leeraar zoude, aan onze dankbaarheid over zijn voorregt, dat hem zijnen ouderdom niet eens bemerken laat, evenredig, zigtbaar geweest zijn. Tusschenbeiden hadden wij misschien ons voorhoofd gefronst, en daarbij onzen glimlach niet kunnen verbergen; maar dat ons oog, op het einde der feestviering, droog zoude geweest zijn, gelooven wij niet, want de Grijsaard eindigt al eens heel aandoenlijk, plegtig, treffend.
De man is een Geleerde, en alles behalve een dagelijksche of gewone Dienstknecht. Maar - die tekstverklaring, die ons anders best behaagt, mist voor den preekstoel de noodige eenvoudigheid. Dit, en de stroefheid der constructie, bij herhaalde lezing voor ons nog zwaar om te verstaan, hindert erg. Winter had, zonder de Gnosis der Grieken of de Aeonen te Zuidhorn voor den dag te brengen, zijne Gemeente ezv. wel kunnen onthalen op vaste spijze. Hij neemt voorts de lofspraak van paulus over. Vooraf werpt hij (mag dit wel zoo noodig geacht worden?) het vermoeden van geestelijken hoogmoed verre weg, met tegenspraak, waarin het onder anderen luidt: ‘Zoo ergens, hier heb ik geen' Engel des Satans noodig (een' tegenstander van den Pastoor) - opdat ik mijne waardigheid niet te veel verheffe (mijn Pastoraat).’ Dit schijnt eene lievelingsuitdrukking te zijn; immers naderhand vertelt hij van drie Predikanten, te Zuidhorn hunnen dienst niet hebbende geëindigd, en noemt (dit overtuige tevens van de stroefheid in den stijl) ‘lomeijer, die deze zijne
| |
| |
standplaats verwisselde met wipping, toen Leeraar te Aduard, omdat deze het hier met een' Engel des Satans te kwaad kreeg.’ - Wij vermaakten gaarne onze lezers met meer mede te deelen, vooral van hetgeen winter somtijds al heel raar van zichzelven zegt; maar onze handen zijn gebonden. Vooral gaven wij gaarne ter lezing het treffend woord aan het einde, een woord van afrekening en nieuwe verbindtenis, beginnende: ‘Welaan, Gel.! allen de hand op het hart! allen de boeken en registers onzer gewetens geopend en nagezien!’ en vervolgens: ‘En nu, de slotsom: Openstaande schuld en onvereffende ontvangst,’ ezv. - De man, die het brood der luiheid (Emeritaat uit weelde of gemak) verwenscht, en die zich daarom, hoe oud, nog verbindt aan zijne Gemeente, blijve voorspoedig werken, zoo lang God hem spaart, ten nutte derzelve, die (zie bl. 40) een voorregt had, waarin weinige Gemeenten zich mogen verblijden. Vele Gemeenten en Leeraars zullen dit, helaas! geen voorregt noemen.
No. 4 geeft ons twee preken van een' jongen Leeraar, een der vele uitkomende Doctores Theologiae, op zijne derde standplaats met verdienden roem bezig, en derhalve, naar de publieke opinie en spreekwijze, magtig knap. Recensent verwachtte ook van zijne hand niets dan hetgeen zeer goed is. Die verwachting is niet bedrogen, behalve ten opzigte der eerste preek, gehouden op den laatsten avond van 1825. Wij meenden, om het Voorberigt, dat deze ook diende, om den kwaden en goeden geest des tijds ten nutte te maken, en daarvan vinden we dan al heel weinig, buiten het gewone in alle Biddagspreken, en niet weinige redites. De tweede preek beviel ons, vooral om het plan, beter. Zij is vier jaren ouder, en tusschen het Kersfeest en den laatsten avond des jaars gehouden. Wij zijn het met vinke niet eens, dat er minder reden voor de uitgave dezer leerrede bestond. Eigenlijk behoefde geen van beiden het licht te zien; want als alle preken, die even goed zijn als deze twee, de wereld in moeten,
| |
| |
waar zal het dan heen? Recensent lacht wel eens om den angst der Predikers, dien zij betuigen, eer zulke vruchten ter wereld komen, waarop geen mensch aanmerkingen van belang te maken heeft. Geen dwang bestaat er immers. Die vrijwillig preken aan het publiek geeft, verwekke dus geene vermoedens, door den gewonen aanhef in de Voorberigten, die ingang vinden kunnen, omdat ze niet altijd even ongegrond zijn. - Recensent heeft met smarte, op bl. 12, bij de woorden: ‘Ik niet,’ in zijn exemplaar gerandteekend: ‘Ik wel.’ Dat zal vinke ook wel smarten!
No. 5 kroont het werk. Die preek is niet heel mooi, maar uitstekend schoon. Ware dit geschenk aan de Gemeente, die het geluk heeft, van kooten te bezitten, eens onthouden; haar, maar zoo velen buiten haar, was een hoogstvoordeelig genot onthouden. Dat noemen wij preken, zoo als het maar wezen moet, zoo als het kan nagevolgd worden door elk Leeraar, wien zijn heilig ambt ter harte gaat, zoo als het God zegenen kan! Dat hoort men niet, dat leest men niet, of men is - niet gefrappeerd ezv. maar - heilig aangedaan, en bewondert niet zoo zeer den Leeraar, maar schat hem hoog en heeft hem lief. Wij lazen en herlazen deze Feestrede, en prezen haar mondelijk, en prijzen haar nu met onze pen aan. Jeugdige Ambtsbroeders, maakt u dien toon, dien geest eigen, die hier spreekt! Hoe gelukkig, dat zulke preken gedrukt worden! Geen woord meer. |
|