Invallende Gedachten, door As. Doijer, A.L.M. en Leeraar der Doopsgezinden te Zwolle. IIde en IIIde Stukje. Te Zwolle, bij H. As. zoon Doijer, 1824-25. In kl. 8vo. Te zamen 194 Bl. f 1-30.
Invallende Gedachten moeten niet ingeroepen, maar alleen, als zij zich vertoonen, niet afgewezen worden. Of de Eerw. doijer deze zijne 116de invallende gedachte wel altijd hebbe in het oog gehouden, mag men betwijfelen. Daarenboven moet men dan ook nadenken, of iedere zoodanige gedachte de mededeeling aan het publiek waardig is. Van het eerste stukje gaven wij, Letteroeff. 1823, bl. 596, eenig berigt; nu moeten wij dit van het overige doen, want het derde stukje is, volgens den titel, ook het laatste. Wij meesmuilden, toen wij in het voorberigt van het tweede stukje lazen, dat de reden, waarom hetzelve begint met No. 85, alleen daarin bestaat, dat het eerste geëindigd is met No. 84! Voorts wordt ons daar nog gemeld, dat hier, meer dan in het eerste, de invallende gedachten door bijkomende invallende gedachten zijn uitgewerkt. Dit maakt, met verlof, het geheel nu minder kernachtig en meer langwijlig. De zamenspraken tusschen het tweede en derde stukje en den schrijver, No. 85 en 166, willen aardig zijn; wij mogen het lijden, maar vonden er juist niet veel zouts in. Wij ontkennen niet, dat men ook in beide deze laatste stukjes veel goeds vindt, hetwelk het nadenken opwekken en zijne nuttigheid hebben kan. Wij geven, waar nu het boekje openvalt, No. 200, welke noch van de beste, noch van de slechtste is: ‘A. Meendet gij, dat de Tijd Stom was? B. Ja, dat dacht ik. A. Neen, bij mij is de Tijd verre van Stom te zijn: want hij spreekt gedurig tot mij. B. Wat zegt hij u dan wel? A. Ga naar bed, - sta op, - ga aan uw werk, - doe dit, - laat dat, - wat zit gij daar te
rusten? - wees ijverig, - werk niet zoo langzaam. B. Maar hoe kan dat de Tijd tot u zeggen? heeft hij dan een' Mond? A. Dat zegt mij de Tijd met zijne Tonge. B. Heeft dan de Tijd eene Tong? A. Ja, de Hamer van de Klok is de Tong van den Tijd.’
Bij de Recensie der Verhandeling over de Christelijke Zedeleer (zie No. X) staat abusivelijk bovenaan de bladzijden de naam van den Eerw. f. hoekstra als Schrijver. Bl. 412, reg. 13 v.o., moest ‘Heere’ met kapitale letteren gedrukt zijn geweest; en bl. 413, reg. 3, leze men hoekstra.