| |
Woordenboek der Nederduitsche Synonimen, door P. Weiland en G.N. Landré. IIden Deels 1ste Stuk. D-G. In 's Gravenhage, bij de Wed. J. Allart en Comp. In gr. 8vo. 224 Bl. f 2-50.
Velen, die dit stuk ter hand nemen, ook om het achtereen door te lezen, waartoe het zoo zeer geschikt is, dat men vergeet in een Woordenboek bezig te zijn, zullen zich met ons verwonderen moeten over de nederige eenvoudigheid, met welke eene zoo rijke wetenschappelijke kennis en een zoo diep wijsgeerig oordeel te voorschijn treedt. Met vele duidelijkheid en juistheid wordt alles bevattelijk gemaakt, en onderscheiden, wat behoort, zoodat elk, ook bij
| |
| |
de schijnbaarste gelijkheid, het onderscheid der beteekenissen van de woorden, en de redenen voor hetzelve, met overtuiging, somtijds met verrassing en een waar vermaak, voor oogen heeft. Inderdaad, een klassiek werk, hoedanig dit is, van dien aard en van zoo groote moeijelijkheid, hetwelk eene zoo behagelijke voordragt volhoudt, alle stroesheid vermijdende, den leeslust onderhoudende terwijl het het oordeel scherpt, en vermakende terwijl het leert, - dit, wij bekennen het, is een even verdienstelijk als buitengemeen verschijnsel. Wij beloven ons van deze manier van voordragt veel goeds ter bevordering van den smaak voor onze taal- en letterkunde. Een boek voor geleerden, en tevens een volksboek, mogen wij het noemen.
Vooral hebben wij moeten prijzen, hetwelk ongemeen der beknoptheid dienstig zijn moest, de schikking en scheiding bij en van elkander der woorden, die, als zin-verwanten, al of niet bijeen behooren geplaatst te worden, en de geheele weglating der behandeling van eene andere beteekenis dan die, waardoor een woord met anderen in die verwantschap van zin komt. Zoo komt, om uit vele bewijzen een eenig te noemen, erkentenis, in de beteekenis van besef en overtuiging, ezv. zonder de betuiging daarvan, in geene aanmerking, bij het onderscheid tusschen dank, dankbaarheid, erkentenis, en erkentelijkheid. Hadden wij evenwel bij daad, inderdaad, dadelijk, werkelijk niet voegzaam wezenlijk ook kunnen aantreffen; bij doorboren, doorsteken, ook doorpriemen; bij doorbrengen, verdoen, verkwisten ezv. insgelijks opmaken, doorlappen? Aan verstand hadden wij ook gaarne eene plaats toegestaan bij doorzigt, begrip ezv.: hoe menigmaal toch zegt men, ‘tot regt verstand hiervan eene aanmerking maken,’ gelijk ‘tot regt begrip’! Uitharden, dat toch ook in genoegzaam gebruik is, om in aanmerking te komen, zochten wij te vergeefs op bl. 100; toestaan, bij dulden, gedoogen, toelaten ezv.; dommelen, bij dutten ezv.; kost, bij eten ezv. Fier meenden wij toch zeker, dat ter behandeling had moeten opgenomen zijn geworden. Doch, hoezeer wij meer, hetwelk wij niet dachten te zullen gemist hebben, hadden opgeteekend, wij
zijn te hoog ingenomen met het zoo veel meerdere, dat we hier hebben gevonden, en dat we bekennen hier geleerd te hebben, dan dat wij door verdere opgave zelfs den minsten schijn van vitzucht op ons willen brengen. Intusschen kunnen wij geacht
| |
| |
worden den Schrijveren dienst te doen met hen op dit overgeslagene opmerkzaam te maken, ten einde zij, door bijvoegselen, hun voortreffelijk werk volmaken mogen. Hierom alleen onderwerpen wij, met die bescheidenheid, welke aan de vrijheid in het rijk der waarheid en der wetenschappen voegt, nog ééne bedenking vooral aan der Schrijveren oordeel. Zij betreft het woord genegen, bl. 207, van nijgen afgeleid, uit hoffelijkheid of eerbied, het ligchaam, door buiging van de knieën, eenigzins naar de aarde bewegen. (Zie ook het Taalkundig Woordenboek van weiland.) Is deze afleiding, zoo al niet aan twijfel onderworpen, dan nog wel voldoende ten bewijze, dat het woord, op het onligchamelijke overgebragt, het algemeenste de liefde jegens anderen uitdrukt, onbepaald door onderscheid van stand? Het gebruik heeft hier, dunkt ons, al vrij wat gezag, en men lette eens op toegenegen, dat eene meerdere mate van genegenheid aanduidt, en, al wierd het van toenijgen afgeleid, toch zoo heel veel niet verschilt van toeneiging, door weiland zelven, in zijn Taalk. Woordenb., met genegenheid verwisseld. Liever, dan het oorspronkelijk eerbiedige jegens meerderen overgebragt te oordeelen tot de gezindheid jegens meerderen en minderen, zouden wij alleen de laatsten bij dit woord als de voorwerpen beschouwen. Wij meenen, dat, indien de Heer weiland of landré eens van een' letterzetters-jongen een briefje ontving, geteekend: ‘uw genegen dienaar,’ gelijk onlangs de Recensent, de ongepastheid daarvan, bij alle nederigheid, hun blijken zoude, niet wanneer zij aan den goeden jongen zoo zichzelve noemden.
Waar dikmaals, dikwerf, dikwijls, menigmaal, menigwerf, vaak behandeld wordt, leest men van het laatste, dat het, met het Hoogduitsche fach in einfach, vielfach, van denzelfden oorsprong schijnt, meer, dan een der overige woorden, eene hoeveelheid van zaken, of de herhaling der zelfde zaak, aanduidt, en tot het gebruik der redenaars en dichters bepaald is. In Drenthe evenwel is dit woord althans niet minder dan dikwijls heel gemeenzaam in de gewone zamenleving. De vermelding dezer provincie geeft Recensent aanleiding, om, bij hetgeen men vindt over dochter, deern, Jonkvrouw, Juffer, Jufvrouw, Mejufvrouw, maagd, meid, meisje, nog dit te voegen: zoo zorgvuldig neemt men in Drenthe en in Vriesland het onderscheid tusschen Juffer en Jufvrouw in acht, dat nimmer door het eerste eene gehuwde, nooit door het an- | |
| |
dere eene ongehuwde wordt aangeduid. - ‘Zuipen,’ zoo lezen wij bl. 117, ‘ziet op de beestachtige wijze, waarop vele overmatige drinkers den drank tot zich nemen; want zuipen is eigenlijk vocht met geruisch inzwelgen, gelijk het vee doet. Zuipers vindt men tegenwoordig bijna uitsluitend in de lagere volksklassen.’ Te platten lande, in het Sticht van Utrecht althans, heeft het Recensent bijgewoond, en in Zuid-Holland, meent hij, ook, bedoelen de boeren en boerinnen door zuipen warm bier drinken, ook zonder dat zij zich te
buiten gaan, 's avonds na de begrafenis van een der buren. Een zoopje plagten ook zij te zeggen, die al heel wat minder sterken drank namen, dan menigeen, die het nu met een slokje doet.
Doch, waarheen? Onze uitweiding is een gevolg van het vermaak, waarmede wij dit stuk lazen, uit hetwelk wij gaarne nog wat mededeelden, waartoe wij bestemd hadden, of ‘dat, hetgeen, hetwelk,’ of het reeds aangehaalde ‘dikmaals ezv.’ of ‘ding, zaak, wezen,’ of ‘geest, gemoed, hart, ziel,’ of ‘geleerd, wijs, verstandig,’ of ‘dwaas, dom, krankzinnig, mal, onnoozel, onverstandig, gek, zinneloos, zot.’ Maar - alles is even belangrijk en schoon. Uit het laatste artikel alleen dit ter proeve: ‘Onnoozel, hetwelk ook voor onschuldig gebezigd wordt, duidt eigenlijk eenen staat van kindschheid aan, en is de eigenschap van eenen eenvoudigen, onbedrevenen. Onnoozel is hij, derhalve, die, schoon reeds tot mannelijke jaren gekomen, echter zoo spreekt en handelt, even als een kind, dat nog het gebruik zijner verstandelijke vermogens niet heeft; en hetgeen in den mond van een kind naïf zou kunnen geacht worden, is in den mond van eenen volwassenen onnoozel. Wanneer een kind eenen Roomschkatholijken priester vraagde: of deszelfs vader ook priester geweest ware, zou dit eene aardige vraag zijn, waarover men konde lagchen; geschiedde deze vraag echter door eenen volwassenen, [wel te verstaan in ernst, en niet met ketterschen spot met den Geestelijke; dit voegen wij er bij] dan was zij eene onnoozele vraag,’ ezv. |
|