| |
Gedenkschriften eener Gevangenschap onder de Wilden van Noord-Amerika, van de vroegste kindschheid tot op den negentienjarigen ouderdom; met eene beschrijving van derzelver zeden en gebruiken, benevens eenige bijzonderheden, betreffende de landstreek ten westen van den Mississippi. Door John D. Hunter. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1824. In gr. 8vo. IV en 315 bl. f 2-40.
Hoezeer het niet op den titel vermeld wordt, is dit werk uit het Engelsch vertaald. Dit verdiende het allezins; doch het ware te wenschen geweest, dat de vertaler de lezing had willen veraangenamen, die nu dikwijls zeer stroef en stootend is, vooral door de onmatige lengte van volzinnen. En, hoe vele feilen hinderden ons, die wij niet als druk, maar als taalfouten moeten aanzien! Wij willen daarbij niet stilstaan, opdat wij het werk van hunter, dat, aan meer dan ééne zijde, hoogstbelangrijk is, nader mogen doen kennen.
De schrijver, die van zijne afkomst niets weet, heeft zich op kaap Girardeau dien naam gegeven, waarmede de wilden hem als den jager genoemd hadden, en naar zekeren weldoener john dunn zijne voornamen aangenomen. De grootste helft des boeks verhaalt zijne lotgevallen, op den titel vermeld. Het zal zeker den lezer spijten, dat hij niet te weten mag komen, hoe het den schrijver, na zijn verkeer onder de wilden, vervolgens gegaan zij. Het zoude jammer zijn, dat het, onvermijdelijk, drooge verhaal van reistogten ezv. den lezer verveelde, en aizoo tevens beroofde van veel wetenswaardigs, hier ook weder regt naïf voorgedragen. In de vroegste kindschheid door de Kiokapoes gevangen, vervolgens door de Pawnezen, en daarna door de Kanzasche wilden, eindelijk gekomen in eene bende der Osagen, deed hunter verscheidene reizen, van welke het berigt altijd min of meer merkwaardig is, onder anderen eene, met 30 jagers en eenige squaws (vrouwen van wilden), naar de Groote Osage-rivier, op welke men hem niet vergezellen kan zonder innige deelneming en verbazing. Teruggekeerd,
| |
| |
vergezelt hij zekeren Spanjaard, of halven Indiaan, manuel lisa, die, met anderen, tot eene handelsexpeditie, de Missouri afgezonden was. Velen, alle de Kanza's verlieten spoedig dezen togt; maar hunter, die aan den stam der Osagen, waar hij eene teederlievende moeder en zuster had gevonden, meer dan aan dien der Kanza's gehecht was, bleef met de Osagen denzelven voortzetten. Spoedig, echter, scheidden zich deze tien en hunter van lisa ook af, uit hoofde van gerezen misnoegen, togen terug, en kwamen, wonderbaar behouden, na allerhande gevaren, bijzonder van sneeuw, wolven ezv., doorgestaan te hebben, bij de Osagen aan, waar zij verscheidene blanke handelslieden en jagers aantroffen, onder anderen een' Kolonel watkins. Met eenige Osagen ter jagt zijnde, bezoeken eenigen de legerplaats van dezen, die hun, helaas! te veel sterken drank laat inruilen, en bragten een' Franschen koopman om, wien zij scalpeerden (de huid van de hersenpan afrukten) en wiens legerplaats zij van alles beroofden. Tot de hunnen teruggekeerd, wordt het plan vastgesteld, om watkins en zijne gansche partij te verdelgen. Hunter waagt het, dezen te waarschuwen tegen zijn onvermijdelijk lot, hetwelk hij niet zonder groot gevaar gedaan kreeg. Bij dezen gekomen, ontwaakt bijna berouw over zijn gedrag, en hij verlaat hem eindelijk tot deszelfs groote spijt, terwijl hij nu geheel op zichzelven stond, aan terugkeeren tot de Osagen niet kunnende denken. Verscheidene maansverwisselingen bragt hij nu in eenzamen toestand door; hoe? dat moet men hemzelven hooren vertellen: het verhaal daarvan bevat verscheidene treffende bijzonderheden. Eindelijk ontmoet
hij vijf menschen, blanken, op reis om de voordeeligste plaatsen tot bekoming van pelterijen op te zoeken. Hen vergezelt hij naar hunne legerplaats, Flees. Het is hier, dat hij den eersten stap naar het beschaafde leven doet, zich in Europesche kleeding sreekt, en eenige Engelsche woorden leert. Van hier, waar hij weder eene akelige ondervinding had van eeniger wilden (Delawares) wreedheid, eene markt opzoekende, komt hij op Maxwell's - fort, waar hij voor zijne pelterijen verscheidene bestellingen ontving, maar wordt op de snoodste wijze bedrogen, en zijn afkeer van de blanken zoo gesterkt, dat geene redenen in staat waren, om hem van zijn voornemen af te brengen, om naar de Kanza's steden terug te keeren, waar hij zich te voren ophield. Te Flees gekomen, besluit
| |
| |
hij, op de herinnering, dat zijn verlaten van de blanken een' overgang tot de Delawares te kennen gaf, wier erfgrond hij moest overtrekken, tot eene andere rigting van zijnen togt. Twee jonge lieden bragten hem echter van denzelven af, die hij naar de St. Francis-rivier, om jagtstreken op te zoeken, vergezelt. Zij komen in eene kleine Fransche volkplanting, waar hem eene Fransche bejaarde vrouw tot het Roomschkatholijk geloof vruchteloos poogt te bewegen. Zijne pelterijen te Natches verkocht hebbende, verbond hij zich, met zijne reisgenooten, als varensman aan eenige Kentuckiërs, die naar Nieuw-Orleans voeren, van waar hij op kaap Girardeau komt, waar hij zes weken aan het leeren der Engelsche taal besteedt. Naar Boon's Lick, terug naar St. Louis, Nieuw-Orleans en Natches gereisd, waar hij berekent, ongeveer drie jaren zijne studiën voortgezet te hebben, 's winters echter jagende en pelterijen verzamelende, die hij te Nieuw-Orleans verkocht, waar hij den Kolonel watkins weder ontmoette. Zijne zucht tot wetenschappelijke oefening, door den achtingwaardigen wyatt, hem op Maxwell's-fort dierbaar geworden, opgewekt, verliet hem niet. Aan dezen man had hij, vooral wat zijne godsdienstige kennis betreft, groote verpligting. In 1821 het Alleghany-gebergte overgetrokken, begon hunter een nieuw leven; zoo zegt hij, en hier eindigt, tot onze spijt, van hem het geschiedverhaal. Het is echter meer dan een geschiedverhaal, dewijl men zich niet zelden verrast vindt, behalve door welgeteekende tafereelen, ook door opmerkingen van onderscheiden aard; bij voorbeeld, bl. 17: ‘Het is wel zeer opmerkelijk, dat blanke menschen, onder de wilden opgevoed, meestal
onveranderlijk aan derzelver zeden en gebruiken verkleefd blijven, en slechts zelden hen verlaten. Mij zijn zelfs twee voorbeelden bekend van volwassene blanken, die hunne betrekkingen en beschaafde levensmanier vaarwel zeiden, de zeden en gewoonten der wilden aannamen, en daarvan al de pligten vervulden. Dit, echter, had, mijns wetens, niet dan onder de Cheroquezen plaats.’ Bl. 56: ‘Ik zag een aantal blanken, die zich, uit verschillende beweegredenen, tot de Osagen vervoegd hadden; onder hen was een geestelijke, die verscheidene malen, door behulp van een' tolk, tot de wilden predikte. De wilden bejegenden hem met grooten eerbied, en luisterden naar hem met diepe aandacht, doch konden, gelijk ik hen naderhand hoorde zeggen, zijne leeringen niet be- | |
| |
grijpen. Het zal hier voegzaam zijn aan te merken, dat de wilden, bij hunne eigene beraadslagingen, gewoon zijn, om nooit meer dan één te gelijk het woord te voeren, terwijl de overigen onveranderlijk met geduld en oplettendheid luisteren, tot dat het hunne beurt wordt te spreken. Deze eerbied wordt nog meer jegens vreemdelingen in acht genomen, en de geringste afwijking daarvan zoude door hen voor hoogstbeleedigend gehouden worden. Het is deze trek van het Indiaansche karakter, die vele zendelingen ten onregte meenen doet, dat zij een' ernstigen indruk op de gemoederen hebben gemaakt, waaruit dan zeer vele overdrevene berigten van der Indianen bekeering ontstaan zijn.’
Achter het verhaal van des schrijvers gevangenschap ezv. vindt men nog eene natuurkundige beschrijving van de Missouri en Arkansas-landen. Deze benaming is echter niet volstrekt juist. Het eerste hoofdstuk toch alleen gaat over de uitgestrektheid, den bodem en de luchtstreek dier gewesten; het tweede beschouwt der wilden natuurlijken en zedelijken toestand; in een derde leest men van hunne denkbeelden van eene Godsregering, over godsdienst, goede en kwade geesten, de zielsverhuizing; voorts van hunne godsdienstgebruiken, profeten, priesters, artsen, van droomen ezv.; het vierde hoofdstuk handelt over de vrijerij, het huwelijk, de veelwijverij, echtscheiding, instandhouding der familiën, aanneming van kinderen, namen, verzorging der behoeftigen, kranken, onder de wilden; het vijfde over hunne vaderlandsliefde, oorlogzuchtigheid, krijgsgebruiken, ezv. Ons met moeite wederhoudende van de mededeeling uit zoo veel, als wij hier met genoegen lezen, en waarvan de kennis zoo zeer belangrijk is, willen wij toch ons verslag voor onze lezers veraangenamen, door uit het zesde hoofdstuk, getiteld: Indiaansche anekdoten, het volgende, ten besluite, af te schrijven:
‘Een Franschman, die de gewoonte had van met de wilden te handelen, bragt, onder andere waren, (ten jare 1819) eene hoeveelheid buskruid mede; maar de wilden waren daarvan door het verruilen van hunne meeste pelterijen reeds voorzien, en bestemden het overige van hunnen voorraad tot het koopen van andere benoodigdheden. De Franschman, echter, meest alle zijne waren, behalve dit buskruid, verkocht hebbende, en vreezende dat hij er mede zoude blijven zitten, had alle kunstgrepen in het werk gesteld, om
| |
| |
hen te nopen om het van hem in te ruilen, doch zonder vrucht, tot dat hunne nieuwsgierigheid hem daartoe de gelegenheid aanbood. Onder andere vernuftige vragen, wenschten zij ook te weten, hoe de blanken het buskruid maakten. De hoop, om een' voordeeligen koop te sluiten, maakte hem vindingrijk. Hij zeide hun, dat de blanken het op de velden zaaiden, even als koorn of tabak, en met weinige ponden groote inzamelingen konden doen. De wilden waren daarover zeer verheugd, en elk, die eene beverhuid konde bijbrengen, kocht van hem, tegen hoogen prijs, voor zoo ver zijne pelterij strekte, zoodat de Franschman zeer spoedig van zijn kruid ontslagen was, en met grooten buit huiswaarts spoedde. De blijde wilden sloegen dadelijk handen aan 't werk, en kozen een stuk gronds uit voor hun nieuw plantsoen. Na het land in staat gesteld te hebben, zaaiden zij er het buskruid in. Zij omheinden de plaats, opdat dezelve niet door hunne paarden, of wilde dieren, mogt vertreden worden. Van tijd tot tijd gingen zij zien, of het gewas opkwam. Na verloop van eenige weken ziende, dat er niets van hunnen koop kwam, zeide een hunner grijsaards, die wijzer was dan de overigen, dat het een Franschman was geweest, van wien zij het kruid gekocht hadden. Deze wenk was genoegzaam om verstaan te worden; zij begrepen nu allen bedrogen te zijn geweest, en besloten, om de eerste gelegenheid, om zich te wreken, te baat te nemen. Men houde in het oog, dat, wanneer iemand een' wilde beleedigt, deze de bitterste vijandschap tegen diens gansche natie opvat. Niet lang daarna kwam een ander Franschman bij denzelfden stam met eene partij drooge waren. Hij kreeg van de opperhoofden verlof om die te verkoopen; een hunner stond hem daartoe het gebruik van zijne eigene hut toe. De vlijtige kramer opende zijne balen, en, toen de goederen uitgepakt waren, kwamen de jonge
krijgslieden dezelve bezien, doch allen, die door den vorigen Franschman bedrogen waren geweest, vielen op den koopman aan, en maakten zich meester van alle zijne goederen. Hij beklaagde zich daarover bitter bij het opperhoofd en vraagde voldoening. Doch deze antwoordde hem zeer deftig, dat hij, zonder twijfel, zoude betaald worden, doch wachten moest tot na den aanstaanden buskruid-oogst. Meer kon hij niet verwerven, en zoo vertrok hij, doch zonder den rijkdom aan pelterijen, waarmede hij zich gevleid had.’ |
|