| |
| |
| |
Beschouwing van de staatkundige instellingen der Oudheid in derzelver toepassing op de hedendaagsche Maatschappijen, door J.A. Bakker. Te Rotterdam, bij Arbon en Krap. 1825. In gr. 8vo. IV en 290 Bl. f 2-80.
De Heer bakker, die bij het beroep van Kunstschilder de loffelijke zucht tot beoefening der Letteren voegt, en over onderwerpen, tot dezelve betrekkelijk, reeds in 1821 door het Utrechtsche Genootschap, gelijk in 1824 door de Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, met goud is bekroond; die ook, in zijne uitgegevene Verhandelingen, eene kennis aan plato verraadt, welke in een' met de oude talen onbekenden letterminnaar eene ware zeldzaamheid is: deze verdienstelijke Schrijver geeft ons hier eene vrucht zijner overdenkingen over theoretische Staatkunde, die, in een zeer kort bestek, eene groote menigte daadzaken, opmerkingen, waarheden en zeer juiste redeneringen bevat. Wij hebben dan ook dit boekje met uitstekend genoegen gelezen. De geest van dit geschrift is zoo goed, de strekking zoo heilzaam (ware vrijheid zonder Revolutie of Demagogie), de nieuwste zoo wel als de oude Schrijvers over het bedoelde vak zijn daarbij met zoo veel oordeel gebruikt, dat wij ons bijna met alles kunnen vereenigen; en wanneer men denken mogt, dat Recensie altijd eenige berisping behoort in te sluiten, zoo zouden wij moeten verklaren, geene Recensie van dit boek te kunnen schrijven: want alles stemt met onze wijze van zien volkomen overeen. Daarbij is de toon zoo bedaard, zoo waardig; (slechts ééne enkele maal geraakt de Schrijver in een edel vuur tegen den verachtelijken Renegaat von halder, die schandvlek van zijnen grooten naam, op bl. 245) de gang is zoo wel afgemeten, zoo geleidelijk, dat, zoo de stof ons behaagt, de vorm ons niet minder bevallen heeft. Alleen den titel zouden wij anders verkiezen, en dien aldus geven: Beschouwing van de staatkundige instellin- | |
| |
gen en gevoelens bij oudere en latere Volken en Wijsgeeren; want de
Ouden beslaan hier nog niet de helft des boeks, en de latere instellingen zijn toch niet alle toepassingen uit de Oudheid.
Bij het eerste gedeelte des werks is heeren veel gebruikt, en de Heer bakker kon geenen beteren gids kiezen. Doch hij had daarbij een bepaald doel, om namelijk aan te toonen, dat zoo min de Grieksche Republieken, als de Oostersche Despotiën, voorbeelden ter navolging voor onze latere tijden kunnen opleveren. Hij beschouwt daartoe eerst de despotische Regeringen van Azië, wier bron hij in verovering door Nomaden, priesterinvloed, en veelwijverij vindt. Veel langer (en met regt) vertoeft hij bij de Grieksche Staten, waaromtrent in een kort bestek van 42 bladzijden zeer veel belangrijks gezegd, en van heeren oordeelkundig partij getrokken is. Ten slotte toont men aan, dat de oude staatsregelingen meer berekend waren, om burgers (d.i. den Mensch alleen in betrekking tot den Staat), dan menschen, naar hunne geheele volmaakbaarheid, te vormen. In de volgende Hoofdstukken is de Schrijver op zijn geliefkoosd veld, de Wijsbegeerte, en wel de Wijsbegeerte van plato, van wiens zamenspraken over dit onderwerp, met name de Republiek en de Wetten, hij eenig verslag geeft, en daarbij, hoewel met de meeste bescheidenheid, den Heere ast, die, met veel omhaals en redenering uit zoogenaamde inwendige bewijzen, dit gansche werk aan plato ontzegt, zijnen misslag onder het oog brengt. Immers aristoteles, plato's onmiddellijke leerling, haalt de Wetten aan als het werk van zijn' leermeesmeester. - Het verwondert ons, dat de Heer bakker zoo kort geweest is over den Politicus, dat merkwaardige voortbrengsel, waarin plato, duidelijker
misschien dan ergens elders, zijnen afkeer van de Atheensche Democratie aan den dag legt, en in den mond van den Sophist (welke blijkbaar zijne gevoelens voordraagt) eene lofrede legt op eenen onbepaalden Gebieder, wanneer deze, als het noodig is, ook door het ombrengen van sommigen, het ban- | |
| |
nen van anderen, den Staat zuivert, en er de hommels uit verdrijft. De wet is, volgens hem, gelijk aan eenen trotschen, onleerzamen, hoofdigen mensch, die in alles zijn' zin wil hebben, niemand om raad vraagt, of er ook iets beters op kan gevonden worden; ja hij laat eene koddige Vergadering belegd worden, ten einde, wanneer een Arts of een Stuurman het algemeen vertrouwen verbeurd heeft, over de Genees- en Stuurmanskunst ieder burger zijn gevoelen uitbrenge, welke schoone advizen dan tot wetten van Geneeskundige Staatsregeling, of eene Stuurmanskunst tot Nut van 't Algemeen, verheven worden. Zoo, zegt hij, doet men met de moeijelijkste van alle kunsten, de kunst van regeren! De Wijze, die alleen Regent mag zijn, doet, wat hij weet, dat goed is; de wetten en staatsregelingen mogen hiervan slechts navolgingen zijn, en zijn zulks meer of minder volmaakt. De Monarchij, gepaard met goede beschrevene wetten, is de beste van alle Regeringsvormen, doch zonder wetten de onverdragelijkste. Vraagt men nu nog, van waar cicero, plato's getrouwe navolger, zijne geneigdheid voor eene Constitutionéle Monarchij hebbe ontleend?
Na vervolgens nog iets over de denkbeelden van aristoteles over de staatsinrigting gezegd te hebben, gaat onze Schrijver over tot het tweede gedeelte zijns werks; de beschouwing der Middeleeuwsche en nieuwere staatsregelingen, derzelver vergelijking met de Oudheid, en de gevoelens der latere Wijsgeeren omtrent dit gewigtig punt te ontvouwen. De Middeleeuwsche vormen worden kort afgehandeld: naar ons denkbeeld mogt de Schrijver wel een weinig langer bij de Regeringsvormen der Italiaansche Gemeenebesten en van Zwitserland vertoefd hebben. De slotsom is, dat wij niet meer, noch voor het Oostersche Despotismus, noch voor de Grieksche Republikeinsche instellingen, berekend zijn. Veel uitvoeriger is zijne voorstelling van de denkbeelden der nieuwere Wijsgeeren omtrent den staatsvorm. Achtervolgens worden de gevoelens van machiavel (geen Theorist, waartoe de Italiaansche geest niet overhelde, maar Practicus), de
| |
| |
groot (Regt van Oorlog en Vrede), en bodin doorgeloopen, om dan bij de Engelsche en Geneefsche denkers, die vooral in lateren tijd de bespiegelende Staatkunde hebben beoefend, strl te staan. Een zeer goed denkbeeld wordt ons gegeven van de stelsels van filmer, hobbes (twee ultra-Monarchalen, doch uit zeer verschillende oogpunten), van locke (voorstander eener Constitutionéle Monarchij, gegrond op de eeuwige Regten van den Mensch), van montesquieu, volgens bakker een meer geschiedkundig dan grondig Schrijver, van voltaire en zijne school, en meer opzettelijk gesproken van j.j. rousseau, als Schrijver van het Contrat Social. Zeer juist worden hobbes en rousseau, als twee tegenovergestelde polen in de Staatkunde, beschouwd; doch welke ook weder het gezegde moeten bevestigen, dat de uitersten elkander raken, want de leer van hobbes moest tot de tirannij van eenen Despoot, die van rousseau, welke alles, zoo veel mogelijk, onmiddellijk door het Volk wilde laten verrigten, tot Volkstirannij van zelve geleiden. Dit alles wordt verzeld door gepaste toelichtingen en aanmerkingen des Schrijvers nopens de Engelsche en Geneefsche staatsinrigtingen, de stemming van den geest in Frankrijk, enz. In de negentiende Eeuw vindt hij, dat de dure ondervinding, gekocht door de Fransche Omwenteling, (grootendeels in hare rigting een gevolg der stellingen van rousseau) aan de staatkundige bespiegeling groot voordeel aangebragt, en geleerd heeft, zich voor de klippen ter wederzijden te hoeden. Men let tegenwoordig meer op de betrekking
tusschen Regent en geregeerden, dan op het getal der Regeerders, daar er in eene zoogenaamde Republiek zoo als Venetië veel meer Despotismus en verdrukking kan heerschen, dan in eene Monarchij gelijk Engeland. Bakker aarzelt dus ook niet, op voorgang van heeren, Engeland, ons Vaderland, en de overige Constitutionéle Monarchijen van Europa, onder de Republikeinsche Regeringsvormen, gelijk Rusland, Pruissen, enz. (waarom noemt hij Oostenrijk niet!) onder de
| |
| |
autokratische, waar nog persoonlijke vrijheid en regt van eigendom bestaat, te rangschikken; maar China, Perzië en Turkije zijn volstrekte Despotiën, hetwelk men bijkans geenen Regeringsvorm kan noemen.
Als slotsom der beschouwing van de staatkundige instellingen der negentiende Eeuw noemt bakker de grondstelling, dat de Souvereiniteit in den boezem des Staats zelven, en niet op een zoogenaamd goddelijk Regt, of op de vaderlijke magt, die tusschen volwassenen niet te pas komt, berust; doch, daar het Volk zelf deze oppermagt niet kan uitoefenen, moet zij overgedragen worden, het zij aan éénen, het zij aan eenigen, het zij aan meerderen. Het voordeeligst voor de belangen van den Staat is, wanneer zij gesplitst wordt, zoodat één persoon de Uitvoerende, met een gedeelte der Wetgevende Magt bezitte (dewijl hij zonder dit laatste slechts een Minister zou zijn), terwijl het andere gedeelte der Wetgevende Magt aan de Vertegenwoordigers des Volks, en wel, uit hoofde der mogelijke botsingen met de Uitvoerende Magt, liefst aan twee Kamers, waarvan de eene als 't ware de rol van bemiddelaarster speelt, wordt opgedragen, en de Regterlijke Magt onafhankelijk zij. Men gaat hierbij op gronden van ondervinding te werk, en verdiept zich niet in nuttelooze bespiegelingen over een zoogenaamd Maatschappelijk Verdrag. De stellingen van bilderdijk worden met ernst en waardigheid, hoewel met achting voor 's mans groote talenten, wederlegd; maar die van den Renegaat haller, die de menschelijke vrijheid ontkent, het regt van den sterksten predikt, en de grondstellingen, waardoor onze willem I en hendrik IV in Frankrijk vermoord zijn, goedkeurt, deze behoeven geene wederlegging; de opnoeming alleen is genoegzaam, om ze te doen verfoeijen. (Bilderdijk, hoe sterk ook naar het oude en Middeleeuwsche overhellende, kan niet tot de laagte van haller zinken; daartegen waarborgt hem het Protestantismus.)
Ten slotte ontmoeten wij eenen blik op den staatkundigen toestand des menschdems, die een zeer scherp en ge- | |
| |
oefend oog verraadt. De Schrijver doorloopt de thans bestaande Rijken van het despotieke China in 't Oosten tot het nu bijkans geheel Republikeinsche Amerika in 't Westen; hij toont daarbij, dat Frankrijk, zoo lang het tegenwoordige Machiavellistische Ministerie dagelijks ongestraft het Charter of de Grondwet schendt, eigenlijk den naam van Constitutionéle Monarchij niet verdient, (boven, op bl. 171, had hij het onder de Republikeinsche Regeringsvormen geplaatst; doch dit was jure, hier is het facto.) Hij spreekt van den geest der beschaafde standen in Europa, en noemt dien vrijheidlievend, maar niet demokratisch, zoodat dezelve de Vorstelijke Regering met de vrijheid in den staatsvorm vereenigd begeert. De Republieken zijn, bij het toenemen der Constitutionéle Monarchijen, verminderd, en de eenige nog bestaande, Zwitserland, waartoe ook Geneve behoort, heeft alle magt verloren. (In het weleer vrije Zwitserland heeft immers Oostenrijk alle Italiaansche vlugtelingen, die zijne sombere achterdocht vervolgde, eene vrijplaats doen ontzeggen, die de Emigranten zelfs ten tijde van robespierre genoten!!!) Eindelijk wordt nog een hartig woord (hoewel altijd in den toon der bescheidenheid) van den invloed der Roomsche kerk, der Jezuiten, het Heilige Verbond, deszelfs beloften en daden, de handelwijze omtrent Spanje, Italië en Griekenland gezegd.
Wij gelooven, na dit verslag, niets meer noodig te hebben, om dit boek ten sterkste aan alle onze lezers aan te bevelen. Bij eenen tweeden druk, dien wij hartelijk verlangen dat dit werk zal beleven, geven wij den geachten Schrijver in bedenking, of hij zijne opgave der hedendaagsche, meer juiste begrippen omtrent de betrekking tusschen volk en bestuurders, als kenmerk des Regeringsvorms, in plaats van aantal der Regenten, (bl. 168, 172) niet liever in het 19de Hoofdstuk, en dus onder de gevoelens der staatkundigen van de 19de Eeuw, zou plaatsen, dan tusschen locke en montesquieu. De reden, die hij daarvoor geeft, komt ons
| |
| |
min overtuigend voor. - Drukfouten hebben wij genoegzaam niet opgemerkt, behalve, op bl. 172: zur ewigen Frieden; lees: zum ewigen Frieden. |
|