| |
Nieuwe Bundel Leerredenen, door A. van Bemmelen, Predikant te Oosterhout. Te Delft, bij de Wed. J. Allart. 1826. In gr. 8vo. 316 Bl. f 3-:
Indien al iemand nog de uitstekende bekwaamheid van dezen uitmuntenden Prediker, na de lezing van zijne twee vroegere bundels, in 1818 en 1821 uitgegeven, betwijfelen mogt, (hetgeen zeker vreemd zou zijn) deze nieuwe bundel moet hem van zulk eene dwaling terugbrengen, en men mag 's mans welgevestigden roem, als uitmuntend Kanselredenaar, door denzelven volstrekt voldongen rekenen. Jammer maar, dit zeggen wij telkens, dat zulk eenen man geen uitgebreider werkkring op talrijker gehoor, in eene of andere der aanzienlijkste gemeenten van de Nederlandsche Kerk, te beurt viel!
Hij geeft hier wederom een tiental proeven van zijnen uitmuntenden arbeid, bij iedere van welke wij 's mans geleerdheid en oordeelkunde, zijnen goeden smaak en uitstekend genie bewonderen. De twee eerst hier voorkomende leerredenen waren de aanleiding tot geheel de uitgave van dezen nieuwen bundel. De eerste is 's mans af- | |
| |
scheidsrede bij zijne gemeente te Ankeveen. Zij heeft jo, XVI:33a. ten tekst. Dezelve munt nog boven de overigen uit in eenvoudigheid en hartelijkheid. Men zou in den eersten opslag misschien meenen, dat de tekst hier enkel motto was; doch dan zou men zich bedriegen. Keurig wordt eerst ontwikkeld, hoe die afscheidsrede van Jezus, waartoe deze woorden behooren, geheel een woord van vrede was voor zijne discipelen; een woord van verde voor het verstand, voor het geweten; vrede in hun werk en in hun lot. Het tweede deel neemt deze bijzonderheden allen over, en maakt dezelve bijzonder nuttig en gepast voor leeraar en gemeente bij hun scheiden. De aanspraken en wenschen zijn in dit deel eenvoudig en natuurlijk ingeweven, en zijn woorden uit het liefdevolle hart. - Bij de bevestiging van zijnen opvolger koos de Leeraar de inleiding der Bergrede, matt. V: 1-16; en, hoe zeldzaam deze tekst voor zulk eene gelegenheid gekozen worde, hij blijkt allergelukkigst gekozen te zijn, tot onderrigt van leeraar en gemeente, bij de aanvaarding der Evangeliebediening. Kunstig, maar ongezocht, verbindt de Leeraar deze rede met zijne vorige tot afscheid van die gemeente, welke hij nog zoo hartelijk lief heeft, en roept voor hem en haar aandoenlijke herinneringen op. Dan wijst hij op den tekst, als een woord van zachtheid en ernst, toen uitnemend voor de discipelen en voor het volk geschikt. Bij de lezing
dringen wij door tot den geest, en worden alle deze wonderspeuken ons helder. De Leeraar heeft daarna de beste aanleiding tot bemoediging en vermaning bij de plaats hebbende plegtigheid.
Nu volgen gewone leerredenen, maar waarlijk wel ongewoon en meesterlijk uitgewerkt. Al aanstonds trof ons bij die over hand. VIII:39b. de bij uitstek korte inleiding, waarin geheel de geschiedenis, zonder dat er een enkel woord te veel of te weinig gezegd wordt, genoegzaam wordt opgehelderd, zoodat men van zelve op het standpunt komt, om het Evangelie te beschouwen als stof van blijdschap voor den daar gemelden Hoveling, (daar door hetzelve zijn verstand opgehelderd, zijn beste wensch ver- | |
| |
daan, hem de hoogste eer was aangedaan, en nu ook door hetzelve hem het gemis van zijnen leeraar, die hem zoo spoedig verliet, vergoed werd.) Zoo blijft ook het Evangelie voor ons eene ware stof van blijdschap, als zijnde middel van ware verstandsverlichting. Het vermeerdert wezenlijk onze kennis, deelt de beste Godsdienstleer mede, en doet de voltooijing van Gods vroegere openbaringen opmerken. Maar hetzelve is ook middel van bevrediging des gemoeds. Het veredelt daarenboven de menschen in alle rangen en standen; en eindelijk is het middel van blijvend vergenoegen, bij alle verwisseling van omstandigheden en lot.
Maar vooral niet minder bekoorde ons het nu volgend voorstel, waarin, naar hand. XVI: 13-15, Lydia, tot het Christendom overgebragt, wordt aangewezen als een voorbeeld van den invloed van het Evangelie op de vrouwen. Deze leerrede moet de sekse lezen en herlezen; wij bewonderen den fijnbeschaafden Spreker, die evenwel nergens vleit. Maar deze leerrede is niet alleen voor vrouwen, zij is algemeen van belang. Uitmuntend doet de Redenaar opmerken het onschatbare en voortreffelijke van dit tweede boek van Lukas, hetwelk, bij het verhaal van zoo veel gelijksoortigs, in ieder verhaal echter iets bijzonder kenmerkends heeft, waardoor het het vervelend eenzelvige van gelijksoortige geschiedenissen voorkomt. Iets, dat volkomen waar is, maar door ons nog niet alzoo was opgemerkt en gevoeld. - Nu wordt de overgang van Lydia tot het Christendom beschouwd. Hoe veel verschilt de treffende opheldering van deze geschiedenis hier niet van zoo menige leerrede over dezelve, waarbij dan ook wel veel wordt omgehaald, dat geschil baart en sommigen hindert, maar dat hier zoo natuurlijk, als niets ter zake doende, wordt vermeden. - Het tweede deel wijst den invloed aan, welken het Evan gelie heeft uitgeoefend op de vrouwen: tot derzelver verlichting en beschaving, - hare godsdienstige vorming en veredeling, - en op derzelver lot. Eindelijk worden daaruit gevolgen afgeleid tot waardering en behartiging
| |
| |
van zulk een Evangelie, daar dat Evangelie een geschenk van God is aan de vrouwen, aan de huisgezinnen, ja aan geheel het menschelijk geslacht. - Mogten wij eene keuze doen, bij eenen bundel, waarin alles zoo voortreffelijk is, wij zouden deze leerrede kiezen, van wege het kiesch en edel gevoel, het oordeelkundige en ongezochte, de overal doorstralende hartelijkheid en edele eenvoudigheid. Maar wij mogen niet kiezen; want in welke van deze leerredenen zouden wij durven zeggen, dat iets van dit alles ontbreekt? Onze vrouwen en jongedochters mogen wij echter deze leerrede boven alle de anderen wel aanbevelen; en daar ons de ruimte tot het geven eener proeve ontbreekt, zoo willen wij van dezelve afstappen met de hetinnering aan de woorden van den nog altijd verdienstelijken vaderlandschen Dichter voet:
Maar, lust der aarde! lief geslacht!
Past iemand dan den roem van Jezus' komst te melden,
Die aangenamer dag, en heil, heeft aangebragt,
't Past u. Heft aan den toon, enz.
Rom. XI:33-36 behandelt de ondoorgrondelijke wijsheid der Godsregering, en wijst, na eene keurige verklaring van den schoonen bijbeltekst, die ondoorgrondelijke wijsheid aan in het zedelijk bestuur over het menschdom, en wekt daardoor dan op tot bestendige opmerkzaamheid op dat bestuur, waardoor wij veelzins vermaand en vertroost worden. - Niet minder overtuigend wordt de gelukzaligheid van het vertrouwen op God behandeld, naar ps. CXLVI. De Redenaar begint met de behoeften van het hart. De Psalm wordt gevolgd, en keurig opgehelderd; en hier kenmerkt de Redenaar zich als een voortreffelijk beoefenaar mede van de Oostersche letterkunde. Ten slotte geeft hij ons algemeene proeven van die gelukzaligheid des vertrouwens op God, door den H. Dichter zoo treffend bezongen. Het verhoogt het levensgenot, - sterkt tegen alle wisselvalligheid van het vertrouwen op schepselen - en geeft in tegenspoed den besten troost. - De twee nu volgende leerredenen stellen ons jezus voor in zijne blijdschap en droefheid. Naar luk. X:21[.], wordt het menschelijke in Jezus, die zich
| |
| |
zoo menschelijk verheugen kon, in dit en menig ander geval, treffend aangewezen, en ten aanzien van het betamelijke en geoorloofde, maar ook van de heilzame strekking van zoodanige vreugde, de nuttigste proeve gegeven. Het weenen van Jezus bij Lazarus' graf, jo. XI: 35, wordt als eene regt menschelijke, - heilige, - gematigde - en menschlievende droefheid voorgesteld; en, daar men dikwijls zoo veel, dat onzes inziens niets ter zake doet, over deze tranen hoort aanvoeren, zal niemand de hier geheel menschkundige en treffende opheldering onvoldaan uit de handen leggen. Alles wordt aangewend om ons den Heer te doen beminnen en bewonderen, en ons op te wekken tot onze vorming naar Hem. - Schoon wordt de Christelijke navolging van God in liefde, naar eph. V:1, 2, aangeprezen. Hier ontbreekt niets, noch ter opheldering, noch ter opwekking en aanmoediging; en wordt deze Apostolische opwekking ten slotte, kort, maar krachtig, aangedrongen, als toepasselijk op alle onze aardsche betrekkingen. - Geheel de bundel wordt eindelijk besloten met eene aanwijzing van de onveranderlijkheid des Evangelies; zijnde deze leerrede over ipetr. I:25 eene herinnering aan de Kerkhervorming. Eenvoudig is het plan: bij al het veranderlijke op aarde, de onveranderlijkheid van Gods woord voor te stellen en te betoogen uit deszelfs bestemming, - deszelfs voorname leerpunten - en Gods bestendige zorg, geschiedkundig aangewezen, om hetzelve te bewaren; en dan, daar dit het woord is, dat onder ons is verkondigd, op te wekken tot dankbaarheid, standvastig blijven bij kennis en geloof, en vooral volharden in het betrachten. Eindelijk keert de Redenaar tot het punt, waarvan hij was uitgegaan, terug, door de verpligting aan te dringen, om dat onveranderlijk Evangelie op de vergankelijke, maar nogtans geoorloosde, genoegens der natuur en des menschelijken levens toe te passen. - Met
moeite houden wij ook hier eene proeve terug, welke den echt liberalen, verdraagzamen geest van den nederigen Protestantschen Leeraar zoude kenmerken.
| |
| |
Wij behoeven dezen bundel niet aan te prijzen: de lezer ziet, dat, wie zich zijne onderwerpen zóó weet te kiezen, en dezelve naar zoodanige plannen zoo uitnemend weet uit te werken, voorzeker niet onder de meer gewone Predikers kan gerangschikt worden. |
|