Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Boekbeschouwing.Verhandeling over de voortreffelijkheid der Christelijke Zedeleer. Met eene Voorrede van F. Hoekstra, enz. Te Harlingen, bij M. van der Plaats. 1825. In gr. 8vo. XXII en 392 Bl. f 3-:Is het voor ons eene blijde taak, wanneer wij niet slechts een oorspronkelijk vaderlandsch werk mogen aankondigen, maar ook aan deszelfs Schrijver, die ten gemeenen nutte, of voor de zaak der wetenschappen, goede zeden, of Godsdienst, arbeidde met welversneden penne, verschuldigden lof mogen geven; zoo smaken wij thans dit streelend genoegen, bij de vermelding van het boek, dat voor ons ligt ter beoordeeling. Alleen, daar hetzelve na 's mans dood, en op zijne begeerte zonder naam, maar begeleid door eene schoone Voorrede van den Eerw. f. hoekstra, in druk verschijnt, vermengt zich daarmede eene sombere gewaarwording, en betreuren wij den overledenen, die, bijkans onwillekeurig, door zijne zedigheid in onze achting rijst. Men zegge niet: de ernst van het sterfbedde brengt onverschilligheid voor al het aardsche, daarom ook voor regtmatigen lof van menschen, voort, en maakt het alzoo niet moeijelijk voor den Christen, die boogt op wezenlijker en hooger goed, vaarwel te zeggen aan eenen ijdelen klank des naams, op wiens onsterfelijkheid beroemde Heidenen verslingerd waren. Wij mogen dit, althans gedeeltelijk, toestemmen. Echter teekent het in waarheid eenen grootmoedigen en boven het gewone peil verheven' man, zoo daar is die afstand doet van een voorregt, waarop hij billijke aanspraak hebben zoude. Zulk een geest nu, vernemen wij, bezielde den afgestorvenen niet slechts tegen de ure des doods, maar ook in zijn leven bij het uitgeven van geschriften, die hij nameloos in het licht zond. Intusschen was hij even verre van geenen prijs te stellen op de achting der braven | |
[pagina 410]
| |
en de goedkeuring van ervarene beoordeelaars, als hij afkeerig zich betoonde van bij de menigte, en onkundigen, eenigen ijdelen lof te willen bejagen, die als een damp vervliegt, nu herwaarts dan derwaarts naar een heerschend vooroordeel henendrijft, en vaak uit de onzuivere bron der vleijerij opstijgt, of, door haar vuil besmet, allen glans van verdiensten ontluistert. Zoo zwoegen en zweeten zij, die ontijdige en wrange vruchten opdisschen, of, roekeloos met hunne achting spelende, den schaars bekenden naam doen pralen op eenen veelbelovenden titel. Zoo verheffen zich deze hooger, dan hunne kracht zulks gehengt, en vallen plotseling, als hen het harde vonnis eener straffende beoordeeling ter nederwerpt. Anderen, door de bescheidenheid van Recensenten gespaard bij eene eerste of ook herhaalde proeve, verzuimen gehoor te geven aan wijze vermaningen, laten zich schaamteloos vervoeren tot luide wederspraak, en hollen, verbijsterd door stouten waan en hooggespannene inbeelding, voort tot de uiterste dwaasheid. Zij schijnen zich daarmede te troosten, als zij maar de waarheid ondervinden mogen van boileau's gezegde: Un sot etc. Door deze tegenstelling komt het voorbeeld, dat wij aanprijzen, de nagedachtenis van onzen zaligen Grijsaard te sterker uit. Bij hem ontwaren wij die zedige nederigheid, die, volgens cicero, inzonderheid lof verdient in den jongeling, maar die, onzes inziens, ook aan den ouderen van dagen een achtingwaardiger voorkomen bijzet. In minzaamheid van zeden muntte hij uit boven cato, den stuggen Stoïcijn, die liever vroom wilde zijn, dan schijnen, omdat hij op onzen Goddelijken Voorganger en zachtmoedigen Leidsman staarde, en zich aan dezen spiegelde, die, onvermoeid in weldoen, aan zijnen Vader, nooit aan menschen, te behagen zocht. Ja, zoo de voorzigtigheid, en een gestrenge of ook herhaalde toets van eigen werk, waarvoor men ligt eenzijdige vadermin opvat, eene zeldzame deugd is, bijzonder in den Schrijver, die verlangt onbekend te blijven; dan zou men twijfelen mogen, of deze schroomvalligheid bij onzen waardigen Grijsaard niet | |
[pagina 411]
| |
te ver ging, als zij de uitgave vertraagde van menig goed opstel, door hem tot nadere beschaving weggelegd. Wat hiervan zijn moge, eenmaal in zijne jeugd, wegens zwakheid des ligchaams, de letterkundige loopbaan tegen den koopmansstand verwisseld hebbende, bleef wel de beoefening der wetenschappen altijd voor hem eene geliefkoosde uitspanning, maar ontweek hij tevens den schijn van naar vermaardheid of roem te willen dingen. Wij mogen ons niet inlaten om verder het karakter van den Schrijver te schetsen. De schoone Voorrede van den Uitgever dezer Verhandeling; de welsprekende, uit het hart gevloeide taal meer bijzonder, daarin voorkomende, en uitgesproken door zijn Eerw. ten sterfhuize en bij de uitvaart van den geachten Grijsaard; ook het dichtstukje, aan die Voorrede toegevoegd, en door eene Vriendin bij de tachtigste en laatste verjaring van haren vaderlijken Vriend hem toegezongen: dit alles zou overvloed van stoffe leveren, om deszelfs waardige nagedachtenis te vereeren. Trouwens wij hebben, zoo mogelijk, een nog sterker en meer volledig getuigenis tot waardering van den overledenen voor ons in de Verhandeling zelve. Deze draagt bewijs van een gezond en welschiftend wijsgeerig oordeel. Duidelijk straalt ons in dezelve, bij de toelichting en verklaring van menigen Bijbeltekst, 's mans uitlegkundige smaak en bekwaamheid tegen. Dit doet ons wel zeer bejammeren, dat zijn veelbelovende aanleg voor de studiën, door verandering in zijne bestemming, zich niet onverhinderd heeft mogen ontwikkelen; maar tevens met vreugde opmerken, hoezeer hij ten einde toe lust behield, en tijd wist uit te koopen, om zijn verstand met kundigheden te verrijken, en zich te blijven toewijden aan de beoefening der wetenschappen en het onderzoek der gewijde schriften. Nog meer: dit boek, geschreven in een' zeer duidelijken, onderhoudenden stijl, prijst zich hierdoor aan bij waarheidlievende Lezers van onderscheiden stand en bekwaamheid; en, schoon het nergens praalt met rijkdom van aanhalingen, verraadt hetzelve nogtans voor deskundigen eene uitgebreide bele- | |
[pagina 412]
| |
zenheid, bijzonder ten aanzien van de tegenwerpingen des Ongeloofs, op welke zich de zedige Schrijver niet het minste laat voorstaan. Evenzeer op elke plaats, waar sprake is van gevoelens of pligten, waarover geschil is, en welligt altijd zijn zal, onder de Protestantsche Christenen, zal men den ernst en de bescheidenheid tevens niet miskennen mogen, waarmede zich de opregte Wijsgeer geuit heeft, wiens onderzoek daarenboven omtrent den Eed aan den dag legt, hoezeer hij verheven was boven overmatige vooringenomenheid met de begrippen der Gezindheid, bij welke hij gedoopt en aangenomen was. In één woord, deze Verhandeling, toegewijd aan de voortreffelijkheid van jezus' Goddelijke Zedeleer, en altijd die waarheid betoogende uit de H. Schrift, dringt ons te meer, den achtbaren Grijsaard hoog te stellen, en onder die vermaarde vaderlandsche Mannen eenen rang te geven, die, zonder eenigerlei bijkomende betrekking tot de Kerk, zonder het geringste vermoeden zelfs van wraakbare bijbedoelingen, vroeger en later als welovertuigde Christenen, of handhavers en verdedigers van onzen Godsdienst, zijn opgetreden. Als zoodanigen herinneren wij ons, met dankbaar genoegen, de namen van eenen jan wagenaar, joannes lublink de Jonge; en waarom zouden wij niet wenschen dien van den Vries er bij te voegen, voor welken de vriendschap met den vermaarden joannesstinstra en den Hooggeleerden Heere oosterbaan, tot hun levenseinde onderhouden, aangenaam en nuttig geweest is? Wij vereeren zijne kieschheid, die het stilzwijgen aan den Uitgever op zijn doodbedde heeft opgelegd. Wij prijzen dezelve te meer, dewijl hij aan dezen geene schriften overhandigen mogt, waaraan, naar zijnen wensch, de laatste hand der beschaving gelegd was. Dit intusschen wederhoudt ons niet, om aan de dankbaarheid en het billijk verlangen van dit en volgende geslachten, die nut en stichting van den overledenen ontvangen zullen, het genoegen te verschaffen, dat zij, van hem en zijnen arbeid sprekende, ook zijnen naam zich kunnen herinneren. Onmogelijk toch kan en behoort de- | |
[pagina 413]
| |
ze geheel weg te zinken in het graf der vergetelheid, daar dezelve, zoo wij vernemen, alreede in veler monden is. De trekken ook, waarmede de Eerw. hoeksta, in de Voorrede, het beeld van zijnen hooggeachten Vriend geteekend heeft, zijn zoo zeer onderscheidende, zoo sprekende aangelegd, dat, wie, gelijk de Recensent, den welbeminden Grijsaard in zijn leven gekend heeft, bij het aanschouwen van het geheel, zijne nagedachtenis moet huldigen door te zeggen: ‘Deze en zoodanig was hijlke hanekuik.’ Intusschen wij twijfelen zelve, of men, het bovenstaande lezende, ons niet verdenken zal, dat wij veeleer eene lofspraak over den Schrijver, dan wel eene onzijdige beoordeeling van deszelfs Verhandeling in ons Maandwerk hebben geplaatst; en Recensent onderneemt het niet, zich van die beschuldiging vrij te pleiten, zoo het anders te wraken is, dat hij niet zonder aanwijzing van goede gronden dit werk aangeprezen, en de verdiensten des overledenen erkend en vereerd heeft met hem te noemen. Of wil men het daar henen wenden, dat wij misschien te hoog loopen met dezen arbeid, die toch door geene nieuwheid van stoffe, met name in onze verlichte eeuw, zich aanbeveelt; daar het de voortreffelijkheid der Christelijke Zedeleer is, die hier getoetst en aangetoond wordt, gevoelen wij ons te zeer verontwaardigd, om op zulk een roekeloos oordeel eener vermetele ligtzinnigheid anders te antwoorden dan met stil te zwijgen, of wel door eene bloote herinnering aan het voorbeeld van Paulus, Filip. III:1. Voor ons is het genoeg, te ontwaren, dat het verheven, en boven het redetwisten over Godgeleerde geschilpunten voor Christenen belangrijk, onderwerp der Zedekunde door den Schrijver op eene hem eigene en waarlijk keurige wijze is uiteengezet en aangedrongen, zoodat de oorspronkelijkheid van zijn betoog niet te betwisten valt. Wij mogen, en behoeven ook, onzes inziens, bij ons verslag, den waardigen man niet op het spoor te volgen, of zullen aan onze Lezers een dor geraamte voorstellen van een welgs- | |
[pagina 414]
| |
spierd ligchaam, hunne eigene beschouwing overwaardig. Liever, om daartoe hen uit te noodigen, voegen wij nog bij het reeds gezegde eenen en anderen wenk wegens punten, waarbij vooral onze aandacht met genoegen vertoefde. Eene korte Inleiding staat aan het hoofd, die regt doet aan de waarde, toe te kennen aan de Wetten van mozes, en aan de Zedeschriften van Heidensche Wijsgeeren; dan tevens omtrent beiden doet uitkomen, dat zij niet toereikende waren, om de menschen, wier zedebederf zich ten diepste wortelde, te hervormen, en op te leiden tot de verhevenste deugd. Daartoe werd de latere Openbaring door jezus christus vereischt; en de Schrijver stelt zich alzoo voor, aan te toonen, dat de Heer en zijne Apostelen die allerverhevenste Zedeleer aan de wereld gepredikt hebben, welke, door klaarheid en zekerheid van inhoud tot verlichting van het verstand, en evenzeer door krachtige hulpmiddelen tot verbetering van 's menschen hart en wandel berekend zijnde, allezins het ontwerp van eene Goddelijke wijsheid te achten is. Onder twee voorname Afdeelingen rangschikt hij zijne aanmerkingen. In H. I beschouwt hij die Zedeleer in het algemeen; daarna, in H. II, worden de meeste en voornaamste van hare Zedewetten in het bijzonder getoetst. I. Het algemeen overzigt geeft aanleiding, om te vertoeven bij de leerwijze van christus, en de duidelijkheid van zijne lessen, ondanks derzelver inkleeding in Oostersche leenspreuken en gelijkenissen, niet te miskennen. Zoo hier, als elders, ontmoet men voorbeelden van eene oordeelkundige toelichting der H. Schrift, die, naar de Lessen van onzen wagenaarGa naar voetnoot(*) ingerigt, zoo niet door hanekuik van dezen voorganger ge- | |
[pagina 415]
| |
leerd, steeds de goedkeuring zullen wegdragen van opregte Bijbelminnaars, ook bij verschil van gevoelens. Om eene proeve uit vele aan te duiden, worde die over eene plaats uit des Heeren nachtgesprek met nikodemus (bl. 48 env.) door ons vermeld. Bij uitnemendheid gevielen ons desgelijks in dit Hoofdstuk die wèl uiteengezette aanmerkingen over de Christelijke Zedeleer, die voldingend betoogen, dat jezus geen wijsgeerig of geregeld zamenstel bedoeld heeft voor te dragen, maar veeleer daardoor zijne Goddelijke wijsheid aan den dag legde, dat Hij zijn onderrigt mededeelde en bouwde op baarblijkelijke waarheden en gronden, die het gezond menschenverstand even weinig betwijfelen mag, als een onbedorven, vroom en geloovig hart weigeren kan, deze zijne voorschriften of liefdewetten gehoorzaam te betrachten. Veel schoons moeten wij in dit uitgebreid, keurig en met orde bewerkt geheel onaangeroerd voorbijgaan. Bijzonder lezenswaardig nogtans, vooral in onze dagen, waarin misschien ergens nog voorstanders zich schuil houden van het Kantiaansche stelsel, durven wij 's mans bedenkingen noemen tegen het wanbegrip, dat ‘Evangelische deugd mogt aanzien voor eene slaafsche gehoorzaamheid, geboren uit de hoop op loon en vrees voor straf, voor eene op eigenbelang gegronde onderwerping.’ Dadelijk, na volledige voordragt dier overdrevene stelling, vangt hij aan te zeggen: ‘Laat de mensch niet te hoog vliegen, niet te fijn filozoferen. Zonder eerbied, zonder liefde voor het zedelijk goede kan er geene deugd aanwezig zijn. Maar de zucht naar hooger geluk behoort evenzeer tot onze natuur, als eindige en volmaakbare schepselen. Deugd en zaligheid zijn ons hoogste goed, en als doel van ons streven onafscheidbaar vereenigd. Ook de schrik voor de ellende der zonde behoort tot onze redelijke natuur, en de gepaste voorstelling daarvan is voor alle menschen zonder uitzondering nuttig. Hoop en vrees des, onze natuur eigen, worden inzonderheid ontvonkt en veredeld door onze denkbeelden van God, en onze betrekking tot Hem, | |
[pagina 416]
| |
als zijne redelijke schepselen. Onze gehoorzaamheid wordt dus versterkt, aangezet en voltooid, door hoop op belooning en vrees voor straf.’ Dit begin zij genoeg, te gelijk om tot eene proeve te dienen van den helderen denktrant en ongekunstelden, doch in duidelijkheid voortreffelijken stijl der Verhandeling. Men leze liever in dezelve (bl. 108-118) den loop der redenering, die de kleinheid van het verschil tusschen den scherpziftenden Wijsgeer en verstandigen Christen aantoont, en eindigt met dit besluit: ‘De hoogachters van rede en gezond verstand (en voor de zoodanigen willen zij vooral gehouden worden, die deze beschuldiging tegen de Evangelische Zedeleer inbrengen) kunnen niets laags en onedels in den eisch des Evangelies vinden, als zij (het) een verstandig onderzoek, eene redelijke kennis voorschrijft, om onze pligten te betrachten.’ Men ontwaart, dit Hoofddeel moest uitvoerig worden, zoude daarin de Evangelische Zedeleer in het algemeen beschouwd, en hare voortreffelijkheid worden aangedrongen. Wij hadden daarom wel gewenscht, dat de Schrijver, of de UitgeverGa naar voetnoot(*), een en ander rustpunt gekozen en aangewezen had, waarbij de gewone Lezer althans zich voegelijk verpoozen mogt, die nu, vreezen wij, den langen draad niet zonder eenige vermoeijenis zal volgen, en, bij het einde gekomen, bezwaarlijker mag naoogen. Beter ten minste geviel ons te dezen het andere, IIde | |
[pagina 417]
| |
Hoofddeel, door den overledenen zelven geplitst naar de bijzondere Evangelische Zedepligten, met welker verdediging, voornamelijk tegen meer of min aangelegene bedenkingen van het Ongeloof, hij zich onledig houdt. Tot betere voltooijing van den nuttigen arbeid, ontmoeten wij nog aan het einde een uitnemend antwoord op de zwarigheden, onder de Christenen zelve meermalen gerezen en ter bane gebragt, nopens ‘de onderdanigheid, die in het Nieuwe Testament aan de vrouwen jegens hare mannen wordt aanbevolen.’ Het jammert ons inderdaad, dat ons bestek verbiedt, onze Lezers te toeven bij dit andere deel des werks, dat, zoo wij ons eigen oordeel mogen vertrouwen, vooral geene mindere goedkeuring en lof verdient, dan het vorige. Trouwens, wat wij van de zedigheid, bescheidenheid en belezenheid, of uitlegkunde des zaligen mans reeds gezegd hebben, straalt telkens op nieuw den opmerkzamen in het oog, bij den strijd, welken hij hier voert, met bestrijders of miskenners van de Zedeleer des Evangelies. Omtrent iedere betwiste deugd of pligt lezen wij in vollen nadruk de ingebragte bezwaarnissen aan het hoofd der afdeeling, waarin de verdediging volgt, en, door vergelijking van de hardere letter, bij sommige teksten, met andere, die duidelijker spreken, de ware zin der gewijde Boeken getoetst, en ter staving van de voortreffelijkheid der Christelijke Zedeleer wordt aangedrongen. Bijzondere aandacht schijnt het ons voor Godgeleerden te verdienen, wat hier voorkomt wegens ‘den pligt van het geloof in christus,’ en het daarop volgende, dat volgens het Evangelie ten toets brengt, ‘wat men, bestaanbaar met Gods eere, aan christus verschuldigd zij;’ en gaarne zouden wij wenschen, dat ‘de leer van jezus omtrent de Echtscheiding,’ hier aangedrongen, daar ingang vond, waar zij het meeste nut voor Nederland zou kunnen stichten. Wij leggen het boek ter zijde, waarvan wij noode scheiden mogen, dan in de hope, dat ons verslag iets medewerken zal, om hetzelve in veler handen te brengen, dewijl het zulks overwaardig is. In die hope | |
[pagina 418]
| |
vleijen wij ons, dat de Uitgever aanmoediging vinden zal, om van den voorraad, hem aanbetrouwd, nog eene of andere Verhandeling der wereld mede te deelen. Van zijnen kant zal het toch, houden wij ons verzekerd, eene aangename bezigheid zijn, het zijne toe te brengen, dat de naam des Grijsaards, die een sieraad geweest is van het Doopsgezind Kerkgenootschap, in zegening blijve tot bij de late nakomelingschapGa naar voetnoot(*). |
|