| |
Fiësko, of de Samenzweering te Genua. Treurspel. Door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij M. Westerman en C. van Hulst. 1825. In kl. 8vo. 114 Bl. f :-60.
Het ware, onzes inziens, bescheiden geweest, indien de Heer van lennep, zoo al niet op den titel, dan ten minste in een klein voorberigtje, met een paar woorden gezegd had, dat schiller hem niet alleen de stof, maar ook bijna geheel de détails van dezen fiësko geleverd heeft, en dat men denzelven niet voor oorspronkelijk, maar slechts voor ingekort, eenigzins omgewerkt en geheel berijmd hebbe aan te zien; omtrent in denzelfden smaak als ducis sommige stukken van shakespeare op het Fransche tooneel heeft overgeplant. En waarom toch dit verzwegen? Zeker, neen zeker niet, om zich bij onkundigen eenen schijn van oorspronkelijkheid te geven, welke men niet bezit, of om aan den grooten Duitschen Meester een gedeelte van den dank te onttrekken, op welken hij aanspraak heeft,
| |
| |
want deze beide redenen zouden eene kleingeestigheid verraden, welke onvergeeflijk ware in eenen zoo verdienstelijken jeugdigen beoefenaar der schoone letterkunde. Liefst willen wij aan geldige, doch ons geheel onbekende, redenen een verzuim toeschrijven, dat ons geweldig hinderde, en dat wij daarom niet met stilzwijgen mogten voorbijgaan, dewijl eene naauwkeurige vergelijking van deze omwerking met het oorspronkelijke stuk ons alleen in staat konde stellen, om over derzelver waarde te oordeelen, en wij dus noodzakelijk beginnen moesten met datgene op den voorgrond te stellen, wat van lennep verzwegen heeft.
De fiësko van schiller is in proza geschreven, doch dat dikwijls nog veel dichterlijker is dan de stoutste poëzij; en deze halfslachtigheid, welke van lennep heeft weggenomen, is, naar ons gevoel, een der grootste gebreken van het oorspronkelijke stuk. Indien men zich zoo verre boven de taal des gewonen levens verheffen wil, dan moet men ook den vorm kiezen, welke door de eenstemmige overeenkomst van alle volken, die zeker niet willekeurig zijn kan, aan deze verheffing is aangewezen; want deze vorm doet het ons terstond gevoelen, dat wij ons op het grondgebied der kunst bevinden; terwijl die geweldige buitensprongen en vergezochte beelden in het dagelijksche proza ons belagchelijk en onnatuurlijk moeten voorkomen. De Heer van lennep heeft dus zeer wèl gedaan, door het proza van schiller met het haar voegende kleed der poëzij op re sieren; doch zijn de overige veranderingen, welke hij den Duitschen fiësko heeft doen ondergaan, even zeer verfraaijingen? Hij heeft de handeling veel vereenvoudigd, dit is buiten tegenspraak en op zichzelve verdienstelijk; doch, juist door het bijwerk, dat schiller gebezigd heeft, om zijnen held geheel en treffend te schilderen, weg te laten, is de fiësko van van lennep een veel minder geschikte persoon voor het Treurspel geworden, en dit is een groot gebrek. Zijne minnarij met julia, de nicht van den Doge, dien hij wilde doen vallen, schilderde ons hem als den doortrapten hoveling; zijne betrekking tot zijne beminnelijke gade, de zachte, gevoelige eleonore, hoe twijfelachtig ook in den eersten opslag, teekende hem als eenen met geestdrift beminnenden echtgenoot; en van zulk eenen man kunnen wij die grootsche
ontwerpen en die slimme vastberadenheid van handelwijs verwachten, welke de loop des stuks in
| |
| |
hem doet bewonderen. Maar bij van lennep, die deze twee episodes met alle derzelver heerlijke tooneelen heeft weggelaten, en ons fiësko niet eens als gehuwd ten tooneele voert, is hij een gewoon loshoofd, zoo als men er bij dozijnen in elke groote stad aantrest; en men stuit voor die groote dichterlijke onwaarschijnlijkheid, dat zulk een man zulke plannen koesteren, en invloed genoeg hebben konde, om de middelen tot derzelver uitvoering in gereedheid te brengen. Door deze verandering van betrekkingen werd het dan ook onmogelijk, dat fiësko in de Nederduitsche omwerking, op het oogenblik dat hij het toppunt zijner wenschen bereikt en het Hertoglijk purper verkregen heeft, zijne beminde eleonore met eigene hand ombrengt; eene gebeurtenis, die zeker bij schiller ook niet ongedwongen en wel wat onnatuurlijk is aangebragt, maar toch voor het tragische van het geheel zoo noodzakelijk was, dewijl daardoor het treffende denkbeeld verzinnelijkt wordt, dat de eeuwige Geregtigheid den misdadiger weet te treffen, ook op het oogenblik dat hij het loon zijner wanbedrijven meent in te oogsten, en dat hij zelf het werktuig moet zijn tot zijne eigene straf. Maar daarenboven was dit ongeluk noodzakelijk, om het medelijden voor fiësko gaande te houden. Dat de zamenzweerder fiësko stierf door den dolk des Republikeins, was regtvaardige vergelding, en men ziet hem vallen, zonder dat hij eenig belang inboezemt; maar dat de ongelukkige echtgenoot fiësko, op het oogenblik dat hij in het geluk zijns volks vergoeding wil zoeken voor de huisselijke zaligheid, die hem ontroofd werd, wordt omgebragt door de hand van zijnen besten, zijnen vaderlijken Vriend, dat wekt die belangstelling,
dat medelijden voor den hoofdpersoon op, welke het eerste en grootste vereischte is van ieder Treurspel. Om deze voornaamste, en meer andere redenen, voor welker aanvoering hier geene ruimte is, mogen wij de inkorting en vereenvoudiging, welke van lennep aan het oorspronkelijke heeft doen ondergaan, voor geene verbetering houden; hij heeft, met eene onberadene hand, de stevigste schoren van het schoone kunstgebouw weggerukt, en het staat thans zwak en waggelend daar. Gaarne erkennen wij echter, aan den anderen kant, dat hij eenige kleine veranderingen gemaakt heeft, welke de goedkeuring van alle bevoegde beoordeelaars moeten wegdragen. Het akrakter van hassan, dat bij schiller wat al te laag en
| |
| |
gemeen was, heeft hij veredeld, en meer voor het Treurspel geschikt gemaakt, door den gloeijenden dorst naar wraak tot beweegoorzaak van zijne handelingen te maken; terwijl in het oorspronkelijke een ingeschapen schurkengenie en hebzucht dezen onverlaat aandreven. Zeer gelukkig heeft hij verder het onderwerp des schilderstuks, dat ter beproeving van fiësko moest dienen, en bij schiller uit de Romeinsche geschiedenis ontleend was, vervangen door een tafereel uit de geschiedenis van Genua zelf; en eindelijk vinden wij het gepaster, dat fiësko doorstoken, dan dat hij verdronken worde. Ook het vijfde tooneel van het tweede bedrijf, waar fiësko de ambachtslieden tot zijne aanstaande verheffing voorbereidt, heeft eenige meesterlijke nieuwe trekken, welke echter, zoo het geheugen ons niet bedriege, uit schiller's Wallenstein ontleend zijn.
Uit deze in eenige bijzonderheden voortgezette vergelijking der navolging met het oorspronkelijke kan men genoegzaam ons oordeel over dezen verhollandschten fiësko opmaken. De hoogere kunst-kritiek zal steeds het gemis van het medelijden, dat de hoofdpersoon moest inboezemen, voor een onvergeeflijk grondgebrek moeten houden, en, na de klassieke omwerking van van lennep niet zonder belangstelling gelezen te hebben, de romantische, echt dichterlijke schepping van schiller met alle derzelver uitwassen bewonderen. Doch aan het grooter publiek, en aan de menigte der halfgeletterde tooneelminnaars, zal deze omwerking bij de vertooning beter bevallen dan het oorspronkelijke, dewijl zij zich zoò veel mogelijk naar de regels der bij ons ingevoerde Tragische poëzij geschikt heeft, en het eene zekere waarheid is, dat ieder het best op zijne oude gewone wijze vermaakt wordt. Daarenboven is de versificatie breed en stout; de verzen zijn gespierd en krachtig, en de schoonheden van schiller zijn dikwijls op eene waardige wijs wedergegeven. Men leze slechts deze heerlijke alleenspraak van fiësko:
De roof eens diadeems vereeuwigt 's roovers naam!
Naarmate 't misdrijf klimt, vermindert ook de blaam. -
O neen! geen glorie kan bij zulk een glorie halen!
Monarch of onderdaan! - die afstand kent geen palen.
Legt vrij daar tusschen al waar 't menschdom eer in stelt;
Uw werken, kunstenaar! uw lauwren, oorlogsheld!
| |
| |
Uw gaaf der poëzij, onsterselijke dichters!
Al 't nut door u bewerkt, verheven volksverlichters!
Dien afstand dempt gij niet. - Monarch of onderdaan!
Geene andre ruimte scheidt het onzijn van 't bestaan.
Te heerschen, met den gloed der majesteit ompaereld;
Een blik van heilgena te wenden naar de waereld;
Dien ijzren Vorstenbeul, de wet, met eigen hand,
Als waar 't een speelend kind, te leiden aan den band;
Den woesten volkshoop met een' adem in te teugelen;
Des adels hoogmoed met een' opslag te overvleugelen;
Te weten, dat een wensch, een oogwenk zeker treft!
O denkbeeld, dat de ziel uit lager spheer verheft
Tot hemelgrootheid, en de nietige aardsche droomen
In rook vervliegen doet! -
(Na eenige oogenblikken zwijgens, met vastheid:)
'k Heb mijn besluit genomen.
Men vergelijke hiermede het nog verhevener proza van schiller, in het tweede tooneel des derden bedrijfs.
Op de dichterlijke uitdrukking en de versregels valt, over het algemeen, weinig aan te merken; wij hebben in dit opzigt aan van lennep reeds den verdienden lof gegeven. Eenige kleine smeties kunnen, bij eene nadere herziening, gemakkelijk worden uitgewischt; b.v.:
Bl. 15. ‘Het prachtig feestbanket wordt ouderen van dagen.’ Hier is de uitlating van aangeboden, of iets dergelijks, wat onmanierlijk.
Bl. 28. ‘Een denkgevoel, bevrucht met een vlucht gedachtebeelden.’ Dit is louter galimathias. Schiller, die anders aan dit euvel, ook in dit stuk, dikwijls mank gaat, heeft eenvoudig: heimliche Flucht der Gedanken.
Bl. 51. ‘Des dwinglands val op een paneel herboren.’ Er wordt veel geboren, weiniger wedergeboren, en zeker nooit de val van een' dwingeland.
Soms is de woordvoeging en de zin wel eenigzins duister, en konden wij denzelven alleen ophelderen door vergelijking met het oorspronkelijke; b.v. in het 6de tooneel van het 3de bedrijf werd ons hetgene verrina op bl. 67 en 68 zegteerest duidelijk door de lezing van het 1ste tooneel des 3den bedrijfs bij schiller, hetwelk hier is nagevolgd; doch deze plaatsen zijn te lang, dan dat wij dezelve hier
| |
| |
mngen overschrijven. Wij hebben reeds te veel ruimte ingenomen, en willen derhalve ook geene aanmerkingen meer maken op het verslinden van een kortstondig heilgenot, bl. 87, op verwandlen, bl. 92, op had vallen doen, bl. 103, op klijven voor kleven, bl. 108, enz.; maar eindigen liever met de hartgrondige betuiging, dat zoo wel deze fiësko, als de reeds door ons beoordeelde Academische Idyllen, ons de grootste verwachtingen doen opvatten van eenen jeugdigen Dichter, die met zulke degelijke en in vele opzigten voortreffelijke eerstelingen optreedt, en dat wij in hem, mits hij niet ter regter- of slinkerzijde afwijke, een der eerste lichten aan onzen Dichthemel te gemoet zien. |
|