gelist Philippus, (Handel. VIII) in staat tot de uitlegging. En dan, met een Joannes-hart of Maria's-geest, alle dingen bewaard in het gemoed! Of men er ook wèl bij zal varen! - Van misschien de meeste Romans zal het wel waar zijn, dat derzelver grootste verdienste daarin bestaat, dat ze vergeten worden, en, even als de verstrooijingen der zinnelijke vermaken, slechts behoefte aan de opvolging van andere doen ontstaan: dit zal op deze verdichting wel nooit toepasselijk worden, die altijd wat overlaten, nadenken wekken, geest en hart tot de genieting van hetzelfde trekken zal, en immer doen betuigen, dat het op den duur goed smaakt en goed doet.
Het jammert den Recensent, dat hij van het hoofdbeloop dezes deels, in hetwelk elk der drie boeken uit zeven hoofdstukken bestaat, geene opgave kan doen, die, hoe beknopt, altijd te uitvoerig zijn zoude, en, hoe uitvoerig, zoo goed als Egyptische Hieroglyphie zonder verklaring; ja, al gaf hij, uit de inleiding, de allegorische ontwikkeling derzelven op, de lezer zoude, bij al den eerbied voor stilling's wonderbaar scheppingsvernuft en edel gevoelend Christenhart, zich niet weinig verbijsterd vinden. Het zij ons dan genoeg, naar dit deel nieuwsgierig gemaakt te hebben; de lezing, des zijn wij verzekerd, zal die nieuwsgierigheid verhoogen tot belangstelling.
Een Notabene van den graauwen Man, dat de boekbeoordeelaren aangaat, besluit dit deel. Wij lazen het met groot genoegen, dewijl de uitroep, waarmede het afloopt, om vrijheid van de drukpers, ons, als uit onze eigene ziele gesproken, luidde. Daarom verblijden wij ons over dit boekwerk, biddende, dat het zoo nuttig zij, als mogelijk is, en houden onze aanmerkingen terug op hetgeen ons niet behaagt in het Mysticisme van stilling, bijzonder in hetgeen, bij hem, het bijna Stoïsch geloof heet, dan ook zich aan God hechtende, als men alle uit- en inwendige vertroostingen missen, en daardoor lijden moet. Vanwaar dat lijden, dan van dat gemis? En, vragen wij, met den Hoogduitschen Vertaler van fenelon's Oeuvres spirituelles, kan men wel onbaatzuchtiger beminnen? - Van het overdrevene in de verhalen en beelden, waarop wij gestooten hebben, zwijgen wij dus ook; en, wat de profetiën van stilling, of wie het zij, aangaat, wij zeggen liefst, (met den man zelven, bl. 316) dat de mensch niet meer oud genoeg wordt om te profeteren, dan dat wij er zoo heel veel voor rekenen willen.