ons verwonderd, dat de geleerde Schrijver ons verlangen, om, bij eene nieuwe uitgaaf, ook, ten dienste van Godgeleerden, gewag te maken van de Grieksche Vertalingen van het Oude, en de Schrijvers van het Nieuwe Verbond en derzelver voorname uitgaven, op bladz. 38 daarmede beantwoordt, dat hij chrysostomus, gregorius nazianzenus en basilius magnus daarom alleen genoemd heeft, omdat zij onder de welsprekende Redenaars behooren; maar dat de overige zoogenoemde Kerkvaders, als die de Godgeleerdheid behandelen, verre buiten zijn bestek liggen. Dit, dunkt ons, is verre van een voldoend antwoord. De gewijde Schrijvers zijn geene Kerkvaders. Ook begrijpen wij niet, hoe het buiten het bestek eens werks, dat, volgens zijnen titel, verslag doet wachten van alle Grieksche en Latijnsche Schrijvers, liggen kan, te gewagen van de Schrijvers der Grieksche Vertalingen van het Oude, of de oorspronkelijk Grieksche Schrijvers van het Nieuwe Verbond. Zoo begreep het jo. alb. fabricius, in zijne Bibliotheca Graeca, niet, gelijk wij voorheen hebben opgemerkt. Zouden de gewijde Schrijvers hier verbannen moeten worden, omdat zij geene oorspronkelijke Grieken waren? Maar onder welken titel komen flavius josephus en philo de jood hier dan voor? Hoe hangt daarenboven (ten aanzien der Grieksche Kerkvaders) met het gemelde te zamen, dat, onder de Latijnen, van tertullianus, minucius felix, eyprianus, arnobius, lactantius, hilarius, ambrosius, hieronymus en augustinus berigt gegeven wordt? Hebben dezen dan ook de Godgeleerdheid niet behandeld? En welke vreemde stelling, dat van een boek, hetwelk van Schrijvers in alle vakken van wetenschap en geleerdheid verslag doet,
Godgeleerden alleen uitgesloten zijn, omdat zij Godgeleerden zijn! - Wij houden het daarvoor, dat de Heer weytingh zich eenigzins heeft willen verschoonen, wegens het niet voldoen aan ons voorheen geuit verlangen; doch wij begrijpen niet, dat zijn Ed. zelf die verschooning voor geldend kan houden, daar wij toch wèl weten, dat men gezocht heeft, om iemand te vinden, welke het ontbrekend vak kon aanvullen, hetgeen wij voorheen zelf geoordeeld hadden, dat van zijn Ed. niet te vergen was. Dat men nu niemand gevonden heeft, spijt en verwondert ons. De taak was toch zoo uitstekend zwaar niet; en, wij blijven er bij, hare vervulling behoorde tot de vol-