spreekt de groote Geschiedschrijver, eeuwen na den dood, die hem dit meesterstuk deed afbreken, tot de nakomelingschap, en zij verstaat en vereert hem, Immers de aanteekeningen onder den tekst strekken, ook in deze deelen, overvloedig (somtijds zelfs overtollig) ter verheldering der verouderde woorden en zegswijzen; en zoo wordt dit werk niet alleen voor den beoefenaar der geschiedenis zijns vaderlands, maar ook voor den beoefenaar van de Nederlandsche taal, en van den stijl, een hoogstschatbaat geschenk. Het uitvoerige Register van het oorspronkelijke werk wordt, daarenboven, opgevolgd door eene Alphabetische Lijst der Aanteekeningen, die, hoezeer nog voor aanvullingen vatbaar, echter hoogstgemakkelijk is, en getuigenis geeft, dat zich de bearbeiders van dit werk geene moeite ontzegd hebben, om het aan hun oogmerk te doen beantwoorden. Nu, dat bewijst nagenoeg elke bladzijde. Laat ons een paar aanteekeningen, zoo als zij ons ontmoeten, overnemen; want het werk zelve van hooft, gelaten zoo als het was, behoeft geene vermelding.
‘Regtzinnig. Dit woord, meestal in eene godgeleerde beteekenis gebezigd, is hier (VI, 88) wel zoo goed als regtschapen. Men behoorde het van onzen Schrijver over te nemen, ter onderscheiding van hen, die het noch met hun Vaderland, noch met den Koning wel meenen.’
‘Vaddigheid (vadzigheid) lafhartigheid, traagheid, van het oude vadden, verwelken, kwijnen. Vodde is van dit woord afkomstig.’
‘Zij schikken, zorgen, beijveren zich. Voorts is het kennelijk, dat de tegenwoordige tijd in dit werkwoord, gelijk dergelijke, in de volgende, door hooft gebruikt, (VII, 179) opzettelijk gekozen is, om den spoed te kennen te geven. Alles wordt daardoor levendiger voorgesteld, en krachtiger.’
Sommige aanmerkingen op de eigenheden van hooft's stijl waarschuwen tegen de navolging van deszelfs gebreken; en dit behoort, niet minder dan de ophelderingen, tot de verdiensten van dit werk. Andere aanteekeningen zijn van een' geschiedkundigen aard.
De platen in deze deelen, vrij grof van gravure, stellen de vraag der Prinses van Parma aan willem I voor: ‘wie die mensch met dat kwade uitzigt was?’ (de moordenaar des Vorsten); het lijfsgevaar van den Graaf van Nieuwenaar te