al niet geheel volledig, zal voldoende zijn. Na dit voor-af te hebben aangewezen, is nu de beschouwing zelve drieledig. Zij betreft, 1) de volken (in hunne betrekking jegens elkander), 2) de staten (wat hunnen inwendigen toestand betreft), en 3) de menschen (afzonderlijk, in iederen staat).
De 2de Afdeeling wijst de gunstige verandering, in dit driederlei opzigt, door het Christendom, aan. Het ontwikkelt het menschdom tot volkomenheid, door deszelfs eigendommelijke leer van zonde en zondigheid, - het oogpunt, waaruit het dit leven beschouwen doet, en aan hetzelve waarde hecht, - den ootmoed, waardoor het tot volmaking leidt, - de genade, - en de eeuwige bestemming van den mensch. Het geloof (een beginsel, geheel aan het Christendom eigen), genade, de bron der deugd, waardoor het tegen het Jodendom overstaat, en ook tegen het Heidendom, meer nog dan door de erkentenis van de eenheid Gods. De betrekkingen des werkelijken levens ondervonden den invloed van het Christendom, daar het de waarde en bestemming van den mensch leert, hunne gelijkheid handhaaft, en hen door den band der liefde verbindt.
Zoo moet het Christendom invloed hebben op de menschen, door de vernietiging van den slavenstand, verheffing van het vrouwelijk geslacht, en matiging van het vaderlijk gezag. Op de staten, door de bepaling van de regten en pligten van Vorsten en onderdanen. Op de volken, door wederzijdsche belangstelling en behartiging van elkanders belang.
Eindelijk doet het Christendom dit ook door het denk-beeld van eene Goddelijke Openbaring, geheel anders dan dat, hetwelk men had vóór den tijd van Christus, en hooger gewijzigd en veredeld boven dat van den Jood. De Kerk, eene inrigting, door het Christendom daargesteld, moet den uitgebreidsten invloed hebben ter volmaking.
De 3de Afdeeling bevat de toekomst. Deze is bemoedigend. Het Christendom is eene standhoudende inrig-