| |
Nieuwe Gedichten van Hendrik Harmen Klijn, Lid van het Koninklijk Instituut, van de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, enz. enz. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1825. In gr. 8vo. 194 Bl. f 4-50.
Kort nadat de beoordeeling van het eerste deel dezer Nieuwe Gedichten in de Vaderl. Letteroeff. geplaatst was, ontmoette Recensent, op reis, een' man, dien hij meende wel voor een bevoegd regter te moeten erkennen, en deze...... trok schier den neus op voor een zoo vleijend verslag. Wij gevoelden ons door dit oordeel in het geheel niet gevleid, en dachten met zekeren angst: zouden wij ons door betrekkingen, door omstandigheden of menschenvrees, ook van het spoor hebben laten brengen? Dan, weêr te huis gekomen, viel ons die goedkeuring, welke wij op dezen grond van de vrienden des dichters mogten verwachten, even min te beurt, en moesten wij ons nu troosten met het spreekwoord, dat de waarheid in het midden ligt. Inderdaad, wij hebben die waarheid lief; wij zoeken ze opregt, en houden het er voor, dat de
| |
| |
weg tot het goede en schoone in ieder vak, tot eer en onsterselijkheid niet anders dan bij haar licht kan gevonden of bereikt worden. Maar, op voornoemde wijze met haar in het midden te liggen (als tusschen twee vuren), moge nieuw licht (van menschkunde) zoo wel als warmte (in het ontrust gemoed) geven, aangenaam is het niet. Wij hebben dus, alvorens wederom aan het werk te gaan, die vroegere recensie nog eens nagezien; dan, waarlijk, ons hart klopt daarbij vrij gerust. Het is waar, aan den eenen kant is de lof algemeen, de berisping slechts enkele deelen en eigenschappen betreffende; en van de andere zijde wordt de eerste ook slechts in algemeene bewoordingen medegedeeld, de laatste telkens met bewijs gestaafd. Doch, is het niet alzoo, dat men tevens aanmoedigt en teregtwijst? dat men voor de eer des dichters, maar behoudens die van het vaderland en hare letterkunde, zorgt? Multum, non multa; veel goeds, niet vele verzen, hoedanig dan ook, maken immers ook hier den waren rijkdom uit. En schoon wij verre zijn van met hen, die honderd oogen hebben voor de gebreken onzer oude en nieuwe letterkunde, geleerde inrigtingen enz., maar ligt nog te jong of te ver van het middelpunt der vaderlandsche verlichting verwijderd zijn om het goede regt te erkennen, te meenen, dat er nog eerst een byron of dergelijke onder ons moet opstaan, om van de rijke en schoone taal iets regt bruikbaars te maken, het is toch waar, dat wij, om ons over den bloei onzer poëzij te blijven verheugen, en, in weerwil der bekendheid met het vreemde, eene patriottische fierheid bij derzelver beschouwing te gevoelen, wel mogen toezien, niet slechts in de uitgebreidheid, maar vooral in de keurige bearbeiding van het veld, met de landgenooten van evengenoemden Lord, en scott, en more, en southey, zoo wel als anderen, te wedijveren. De kennis
vermeerderen, de bekwaamheid volmaken, het gevoel verfijnen en verheffen, den geest met het edelste van vele volken en tijden voeden; ziedaar, meenen wij, meer dan het gedurig voortbrengen en rondloopen in denzelfden kring en blijven staan op dezelfde hoogte, de taak en de roem des waren dichters! Doch, deze zijn algemeene denkbeelden, die wij gevoelen op een' man van des Heeren h.h. klijn's gevorderde jaren niet te kunnen toepasselijk maken. Hij vergeve ons dan dezen uitstap; en, zoo wij onder het aanprijzende, dat wij meenen, en dat bij de stukken kan worden nagezien, het een en ander berispends, of liever, bij
| |
| |
vergelijking, minder goedkeurends, voegen, hij beschouwe het niet zoo zeer als les voor hem, als wel waarschuwing voor anderen, welken een geëerbiedigd voorwerp ligt van het spoor brengt.
Het eerste is een Lofdicht op wijlen den Hoogleeraar van swinden, met eene Lofrede van Prof. van lennep ter zelfde gelegenheid in Felix Meritis voorgedragen en vervolgens uitgegeven. Wij behoeven er daarom thans niet lang bij stil te staan. Het bevat fraaije plaatsen, en ook zulke, die ons minder voldoen. Onder de eersten rekenen wij deze eenvoudige, treffende, en, zoo wij gaarne gelooven, volkomen ware schets:
Reeds breekt van swindens oog, wijl 't hart naauw merkbaar slaat,
Maar nog zweeft de eigen kalmte op 't effene gelaat;
Reeds krimpt de matte pols, en de ademtogt gaat zwaarder,
Maar 't klimmen van 't gevaar maakt hart en ziel bedaarder;
Nog dankt zijn glimlach, schoon het trage bloed reeds stolt;
En 't laatst, het heiligst woord, dat van zijn lippen rolt,
(O vaderzegen! o geschenk van d'Albehoeder!)
Mijn vrolik! klonk voor u, klonk heerlijk: ‘troost uw moeder!’
Nu bidt hij, tot Gods wenk den stroom van 't leven stuit,
En de eeuwge hemel hem zijn' zaalgen kreits ontsluit.
Het tweede, een Treurzang, ter nagedachtenis ven j.m. kemper, vergezelde in straksgenoemde Maatschappij, als ook in eene vroegere uitgaaf, op soortgelijke wijze de Lijkrede door van der palm, en werd ook reeds door ons gedacht. Wij halen er dus slechts wederom een paar schetsjes uit aan, in welke te teekenen de Heer klijn zeker niet het minste slaagt:
Dat manlijk schoon gelaat; die lach; dat vrolijk wezen;
Dat oog, waarin het beeld der zuiverste onschuld blonk;
Die onverwrikbre moed, in elken blik te lezen;
Die liefde, nooit verkoeld, die niets dan liefde schonk;
Die eedle kalmte, waar de wroeging nooit aan knaagde;
Die vrijheid van den geest, uit de echte deugd geteeld;
Die eenvoud van het hart, dat nooit naar titels jaagde:
't Schetst alles kempers ziel, - 't is alles kempers beeld.
Zoo werd hij aller roem, - zoo aller vriend en broeder;
Zoo aller eigendom. - Maar hoe zijn glorie steeg,
| |
| |
Zijn vlekloos hart bleef hem op 't moeilijk pad ten hoeder;
't Bleef altoos kemper, - welk een' eerrang hij verkreeg.
Nooit kon de glans des troons zijn eerlijk oog verblinden:
't Was op den leerstoel, in den huisselijken kring,
't Was, aan 't gewoel ontvlugt, omringd door trouwe vrinden,
Dat altoos 't leven eerst voor hem zijn waarde ontving.
In den volgenden.... lierzang, noemen wij hem, Vrijheid, is veel schoons, veel geestverheffing, gloed en gemakkelijkheid der versisicatie; schoon de moeijelijkheid van het onderwerp hier en daar iets gewrongens of onnaauwkeurigs aan de gedachten en overgangen mag gegeven hebben. Het is trouwens zoo wel de zedelijke vrijheid van elken mensch, als de burgerlijke van den staat, en deze in haar misbruik zoo wel als waarde, die door den dichter bedoeld, en daarbij met eene les voor de Monarchen, maar eene lofspraak voor den onzen en het gezegend land, dat hij regeert, als ter toepassing, besloten wordt.
Het Aalmoezeniers Weeshuis ...... is thans ledig; de bewoners zijn naar Frederiksoord en elders vertrokken. Dit ontneemt wel niets aan de waarde van het gedicht, maar toch misschien aan de klem der lofspraak, die hier zoo rijkelijk over het gesticht wordt uitgestort. Althans, wanneer klijn zingt:
Wie ooit zich zelv' een' steun durft noemen
Der armoê, die van ellend klaagt;
Hier, waar niet slechts verlaten weezen,
Wat bij der oudren grafzerk treurt,
De schoone bloem der redding lezen,
En 't hoofd ten hemel wordt gebeurd;
Waar zij niet slechts, door 't lot verstooten,
En door geen moederborst gelaafd,
De zeegnendste armen zien ontsloten,
En 't heiligst Godsgebod gestaafd, enz.
Ziet, boden Gods! ziet, englenkoren!
Ziet neêr op 't goede hier verspreid!
Verzorgers! de aarde dankt uw pogen!
De hemel juicht om 't geen gij sticht!
dan kunnen wij, behoudens allen eerbied voor doel en wel- | |
| |
meenendheid, hem in zijne toenemende vlugt bezwaarlijk naoogen, zonder aan zeker boekje te denken, waarin althans de gevolgen op verre na zoo gunstig niet geschilderd worden. Omne nimium nocet. Ook de dichter moet de waarheid niet uit het oog verliezen.
Op de vijf-en-twintigjarige Beroepsvereeniging, aan 's mans geliefden broeder b. klijn, bz. gewijd, is regt hartelijk en gepast. Alleen zouden wij den dichter wei willen waarschuwen tegen het woord geklonken, als het menschenarmen of, gelijk verder, klaverblaadjes op den stengel betreft.
In de Vriendenrol van den Hoogleeraar meijer is - een Album-vers.
Dat voor den Heer bowring, te Londen, is uit den aard der zaak belangrijker, en beviel ons.
Zoo ook de Uitboezeming bij het vijf-en-twintigjarig bestaan der Stads Armenscholen.
En vooral de Toonkunst, Cantate.
In het stuk: Na het hooren voorlezen eener Lofrede op een berucht Romeinsch Veldheer, is veel waars en fraais, maar met overdrijving en partijdigheid gemengd. Trouwens, het was destijds aan de orde, de Romeinen laag te zetten; zij waren de Franschen van hunnen tijd; hadden wij het met de Engelschen even kwaad gehad, als nu met dezen, dan had Carthago er ligt van moeten lusten. De Romeinsche Nachten, kort te voren door bovengenoemden Prof. meijer vertaald, maakten het tafereel slechts nog donkerder. De regel:
Ten offer voor de vrijheid bragt,
waarin een halve voet te veel is, en die daardoor, voor Trochaïsch, Jambisch wordt, is den Heere klijn zeker ontsnapt.
Nieuwjaarsgroet, aan Amsterdams Eerste Departement Tot Nnt van 't Algemeen, is een alleraardigst stuk in den trant van cats, inderdaad vol wijsheid en gepastheid naar den tijd, ja voor alle tijden. Want dus zingt hij:
Gewis in zulk een' laatsten stond [van 't oude jaar]
Ontsluiten zich en hart en mond;
Dan spreekt men dikwerf gul en ras
Een ernstig woordje(n) op zijn pas,
Opdat het oude niet verkeer',
Alvorens het iets nuttigs leer':
| |
| |
Want wie toch bragt zijn kleed ter kas,
Zoo lang er smet of stof op was;
Of wrijft er niet de kreuken uit,
Eer hij het in de lade sluit;
En legt er niet wat juchtleêr bij,
Opdat het van de mot blijv' vrij?
Want als men ééns verzuimt het kwaad,
Dan vindt het (men?) nergens heul noch raad.
Welaan dan, zien wij, met geduld,
Eerst aller, en dan elk zijn bult;
En trekken wij dan, tot besluit,
Daar raad en troost en leering uit.
Waarra hij inzonderheid de klagers en bedillers van den gang der zaken, niet lang na de gezegende omwenteling, regt helder de les leest.
De Kindschheid. Alles behalve kindsch. Men hoore slechts!
o Tijd! zoo ras daar heen gevaren!
o Vreugde! o rein genot! o hoop!
Waarom ontsnelt ge ons met de jaren?
Waarom in 's levens wisselloop?
Maar neen, gij blijft, en dauwt uw' zegen,
Uw heil in 't onbevlekt gemoed;
Verkwikt het als een milde regen,
En drenkt het met uw' overvloed.
Ja, zalig, in wiens rustig harte
Een kinderlijke blijdschap woont;
Die, kinderlijk in vreugde of smarte,
Een kinderlijk vertrouwen toont;
Wiens geest en zinnen vrij genieten;
Wiens zielsoog kalm ten hemel schouwt,
En, als hij 't leven weg ziet vlieten,
De toekomst zijnen God vertrouwt!
Het geschonden Klaverblad, 's mans vriend b. hulshoff gewijd. In dit stukje is veel warmte en gang van denkbeelden. Jammer slechts, dat de dichter niet bij het beeld blijft. Ten bewijze:
Vruchtloos dat ge op nieuw weêr blaadjes
Op den eigen stengel ent:
Zij verdorren met hun zaadjes,
Aan eeu' vreemden grond gewend,
| |
| |
Rust des Levens. Naar het ons voorkomt, niet geheel zuiver gedacht, en daardoor niet dien vollen indruk makende, welken de dichter bedoelt.
Wat jaagt ge, o dwazen! naar 't genoegen!
Waarom smacht ge eindloos naar de rust?
Dit zijn reeds twee verschillende denkbeelden. De jeugd, b.v., zoekt het genoegen juist allermeest in het gewoel. Wij erkennen gaarne de gepastheid der bedoelde stof, en hebben geene bijzondere aanmerkingen op de verzen; maar, om bovengemelde reden, voldoet het geheel ons minder.
Tegenspoeden. Een krachtig vers, uit het hart geweld. Sommigen, echter, zullen tegen gedachten als deze hebben;
Of kiemt er moed, of hooger krachten,
In 't stormen van de tegenheên?
Helaas! de ontspanning van 't geween
Spoort tot geen onvermoeibaar trachten.
Maar lijdzaamheid? geduld? .... zij vlugten,
Waar 't leed zijn' scherpen angel slaat.
Maar nu de deugd?.... zij kiemt in 't stormen?
Zij groeit in 't leed?.... o strijd! o pligt!
Wien werd uw zware worstling ligt,
Als angst en wee de toekomst vormen?
Of scheurt, als 's levens vlagen treffen,
't Geloof zich stouter los van de aard'?
Of durft het, in die steile vaart,
Zich moediger tot God verheffen?
En strekt het, in het golfgeklots,
Zich kalm naar hem, als burgt en rots?
Ach! wat is godsvrucht? wat haar wezen,
Zoo de angst haar vormt, de nood haar teelt?
Waar is de zielwond, die zij heelt?
Bedwelmend heulsap doet zij lezen.
Helaas! wie kan aan 't licht gelooven,
Als 't eeuwig om ons donker is?
Wie juichen, als het wreedst gemis
| |
| |
Ons, dorstende, al wat laaft blijft rooven!
Wanneer 't gelaat van blijdschap schittert;
Als zij den kinderlijken traan
In 't opgeslagen oog doet staan;
Wanneer geen angst de vreugd verbittert;
Als 't vol genot ons streelt en roert,
En ons tot innig danken voert:
Dan kiemt de godsvrucht: .... heilig danken!
Ontgloeide vreugd! gij voert tot God, enz.
Wat ons betreft, met genoegen zien wij, dat de dichter de inspraak van zijn hart boven het gewone pad durft verkiezen; en de wending, die hij vervolgens aan het stuk geeft, ontheft hem aan alle verwijt. Wij gelooven echter, dat er harten zijn, die bij de vreugde verwilderen, en zielen, die, kneedbaar als was, in de hand der Almagt, door tegenspoed in het geloof te meer bevestigd en aan haren God gehecht worden.
Twee kleine, en een reeds bekend stuk: Vroege Godsvrucht, Rouwzang op Mr. r. feith, en Klagt der Vriendschap, overslaande, betuigen wij het volgende: Hart- en Lotvereeniging (aan den Heer hulshoff), met bijzonder genoegen te hebben gelezen, en komen alzoo tot het uitgebreidere en voor den dichter allerbelangrijkste: Zielsmart, uitgestort bij den dood mijner dierbare Echtgenoote, Vrouwe christina maria schenkhuizen. Wie, echter, zou hier den Recensent willen spelen? Diepe droefheid spreekt uit elken regel, - droefheid, die zich lucht maakt in woorden vol kracht en belangrijke, diepgaande gedachten. Wie ook tegen gelegenheidsverzen ijvere, dusdanige tolken van het innigst gevoelen en denken zal hij toch wel niet willen geweerd hebben. Het is waar, wij stemmen niet altijd met den Heer klijn in; zijne lier geeft wel eens andere toonen aan, dan ons meest behagen. Over het geheel beminnen wij den zachten, weemoedigen, wegkwijnenden rouw, die de overledene schijnt bezield te hebben, boven dien onrustigen en luidruchtigen, waaraan 's mans radeloosheid ons voor het minst schijnt te grenzen. Maar hij zingt zoo als hij gevoelt, en wij beklagen hem slechts te meer. Wat het verschil make, - de kunne? de natuur? de godsdienstige of wijsgeerige denkwijze? - is hier de plaats niet te onderzoeken. Eene proef
| |
| |
slechts van 's maus taal, en wij scheiden van dit roerende vers:
Het weêrzien? welk een woord? wat denkbeeld? wat verwachten?
Wie, wie verlicht voor ons dien zwartsten aller nachten?
Het weêrzien? ... groote God! het weêrzien? ... hoe, of waar?
Wie wringt dien afgrond digt? wie maakt dat donkre klaar?
Spreek, dierbre gade! spreek! waar zal mijn liefde u vinden?
Klom niet uw kalmte en moed, bij 't naadren van 't ontbinden?
Nog spraakt ge, en 't was mij, of gij in dat plegtig uur,
Bij al de rust der ziel, spraakt met een hooger vuur;
En nu,... een oogwenk.... en ik hoorde van uw lippen
Één' zucht,... den jongsten zucht,... den zucht des doods, ontglippen!
Wat waart, waar bleeft gij toen? wat werdt gij in dien stond?
Wat schiep dien zucht? wat sloot zoo vreeslijk u den mond?
Wie scheurde ons van elkaâr? wat kloof houdt ons gescheiden?
Of zag uw hartewensch zich 't heerlijkst wit bereiden,
Hervondt ge uw dierbaar kind? rust Nenny aan uw hart?
En jubelt gij van vreugd, bij d' eindpaal van uw smart?
Zijn onze zielen tot één ziel niet zaamgevloten?
En zij, zij scheiden? hoe! door wien toch? neen! o neen!
Gij blijft die ge eenmaal waart! Nog zweeft gij om mij heen!
Ik hoor, ik zie u niet, maar 'k voel u, als mijn tranen,
Te lang verkropt, in 't eind zich weêr een' doortogt banen.
Als 'k in Gods tempel op uw dierbre grafzerk kniel,
En ik uw stem erken, die in mijn binnenst spreekt:
‘Strijd, lieve! strijd! alschijnt geen aarde u meer begeerlijk!
Strijd moedig tot aan 't end!... de kroon der deugd blinkt heerlijk!’
Mijn Vignet. Het gedichtje op dit inderdaad keurig en geestig teekeningetje van 's mans vriend, den Heer j. de vos, wz., door velijn gegraveerd, is hetzelve waardig, en besluit het geheel op eene gepaste wijze. |
|