Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Grieksche Omwenteling, haàr ontstaan en uitbreiding, benevens eenige Aanmerkingen over Godsdienst, Zeden en Karakter des Volks, door E. Blaquiere, Esq. Uit het Engelsch. Te Amsterdam, bij Schalekamp, van de Grampel en Hanssen. 1825. In gr. 8vo. XX en 418 Bl. f 3-30.De Oorlog der Grieken tegen de Barbaren voor Godsdienst, Vrijheid en Vaderland, die nu reeds in het zesde jaar duurt, heeft reeds vele welversnedene pennen bezig gehouden. Vooral echter zijn berigten van oogggetuigen, of toch van zulken, die ter plaatse zelve, waar de strijd op dood en leven gevoerd wordt, berigten hebben kunnen inwinnen, het belangrijkst en aanmerkenswaardigst. Sommigen van dezen, echter, hebben bunne personele lotgevallen in 't spel gebragt, zoo als de Duitsche muller, die de Grieken voor lage roovers en nietswaardigen uitkrijt, omdat hij ongelukkiglijk door eenige Mainoten uitgeschud is, hetgeen omtrent hetzelfde is, alsof een Reiziger, die in den omtrek van Londen door een' of anderen highwayman uitgeplunderd was, daarom alle Engelschen voor dieven, roovers en schurken uitmaakte. Nu, zulke fraaije getuigen spreken hun eigen vonnis, en het is der moeite niet waardig, verder van hen te gewagen. Onder de Schrijvers, die kennis van zaken met waarheidsliefde paren, behooren in 't bijzonder raffanel, aan het Fransche Consulaat te Smirna verbonden, van wien wij vóór eenigen tijd verslag gedaan hebbenGa naar voetnoot(*), pouqueville, langen tijd van wege Frankrijk bij ali-Pacha afgevaardigd, van wien wij eerlang verslag hopen te doen, en blaquiere, van wege het Comitê, tot | |
[pagina 344]
| |
ondersteuning der Grieken in Engeland opgerigt, naar Morea afgevaardigd, waar hij te Tripolitza eenigen tijd woonde, en gelegenheid had, bij en over de Hoofden der herborene Grieksche Natie de naauwkeurigste berigten in te winnen. Dat alle drie deze Schrijvers voor de Grieken ingenomen zijn, bewijst genoegzaam de deugdelijkheid hunner zaak: want hunne vele betrekkingen tot dat Volk, in deszelfs eigen Vaderland, gaven hun regt, om daarover te oordeelen, en konden hen voor misleiding behoeden. Wanneer wij het werk van blaquiere met dat van raffanel vergelijken, zoo loopt het eerste vrij wat verder, namelijk tot aan het einde van den veldtogt van 1823, de herneming van Korinthe, en de mislukte poging der Turken op Anatolico; zoodat wij hier nog missen de hoogstbelangrijke veld- en zeetogten van 1824 en 1825, de herhaalde belegering van Missolonghi, het ongeval van Ipsara, en de wraak, daarover door de Gricksche helden geoefend, de nederlagen der Turksche vloot onder den Kapudan-Pacha en ibrahim, de landing van dezen op Morea, het verlies van Navarino en Tripolitza, de verwoesting der schoonste streken van Griekenland, en de genoegzaam openlijke medewerking van metternich en villèle, in naam hunner Meesters, aan alle deze gruwelen, uit teedere bezorgdheid voor Turkije en het Despotismus. Raffanel, daarentegen, gaat alleen tot het bloedbad van Chios in 1822, waarvan de omstandigheden door beide Schrijvers zeer verschillend geboekt worden. Raffanel zegt namelijk, dat de Samiërs en hunne partijgangers (staat er in de Hollandsche vertaling, zekerlijk partisans, aanhangers), namelijk de Chioten, in het gebergte gevloden zijnde, aldaar door den Kapudan-Pacha uitgenoodigd waren, hunne wapenen neder te leggen, en dat eerst op de weigering, om hieraan te voldoen, de Turken naar het binnenland trokken, en die wreedheden pleegden, waarvoor de menschheid ijst. Blaquiere, daarentegen, beweert, dat de vreemde Consuls, inzonderheid die van Engeland, Frankrijk en Oostenrijk, werden opgeroepen, om de be- | |
[pagina 345]
| |
beloften der Turken te waarborgen; dat zij dit deden, en de gevlugte boeren overhaalden, om hunne wapenen over te geven en terug te keeren; waarop dezen nogtans door de Ongeloovigen vermoord zijn geworden. Indien dit waar is, (en de latere verschijning van blaquiere's geschrift, benevens de blijkbare zucht van raffanel, om het Fransche Consulaat overal onberispelijk te doen voorkomen, geeft daarvoor wel eenigen schijn) zoo is het eene misdaad, althans dezer drie Mogendheden, dat zij het Christenbloed, in weerwil van hunnen borgtogt geplengd, niet wreken, en door latere ondersteuning der Turken (ten minste Frankrijk en Oostenrijk) zelfs die verraderlijke trouweloosheid en dat ten Hemel schreijende bloed voor hunne rekening nemen. Voor het overige is raffanel (gelijk men volgens zijne betrekkingen ook wel kon verwachten) veel omstandiger omtrent het gebeurde op de Grieksche eilanden, te Smirna, Cydonia en Konstantinopel, dan blaquiere, die zich meest enkel tot de voorvallen in Wallachije, Moldavië en Morea bepaalt, waarvan hij berigten kon hebben, en hieromtrent ook raffanel, zoo het schijnt, in naauwkeurigheid overtreft, als die, uit hoofde van den verren afstand, wel eens iets volgens bloote geruchten vermeldt, gelijk wij in de beoordeeling van dat werk met voorbeelden hebben aangetoond. Daarentegen verhaalt raffanel de inneming van Athene en der Akropolis door de Grieken, waarvan blaquiere, tot onze verwondering, zwijgt. Maar deze geeft weder goede en allerbelangrijkste berigten wegens den eersten inval in Morea door machmud-Pacha in den zomer van 1822, wanneer de Turken, ten gevolge der verstandige maatregelen van colocotroni en ipsilanti, genoegzaam zonder geregelden veldslag, door honger uit Morea verdreven werden. Deze gelukkige veldtogt, de verovering van Napoli di Romania, en verdere voordeelen, gedurende den veldtogt van 1823 behaald, beurden de zaak der Grieken ongemeen op; en er is geen twijfel aan, of de Hellenen zouden thans hunne onafhankelijkheid hebben bevochten, zonder de Bondgenooten (zoo als de Divan ze zelf noemt) van Turkije, de Ministers van Frankrijk en Oostenrijk, die het Egyptische gedrogt tegen Griekenland opgezet en losgelaten, hem scheepbehoeften, vaartuigen en manschap geleverd, en het schoone plan ontworpen hebben, om de Grieksche bevolking naar het hart van Afrika over te bren- | |
[pagina 346]
| |
gen en door zwarte slaven te doen vervangen. Waarom? Wel, die Zwarten zijn slaven. Is dat geene genoegzame reden? Inderdaad, het is onmogelijk, blaquiere's werk zonder de diepste verontwaardiging te lezen. Na het verhaal der gebeurtenissen tot op het einde van 1823 volgt een overzigt van het gedrag der Europeërs Jegens dit ongelukkige Volk, waarin wij de zeer juiste aanmerking vonden, dat de Joden en Franken, of Europeërs in de Levant, uit slordig eigenbelang en vrees van in den handel de voet te worden geligt, de grootste lasteraars der Grieken zijn. Deze regel is bijkans (althans wat de Levantijnsche Kooplieden of Kapiteins betreft) zonder uitzondering. Recensent heeft gelegenheid gehad, verscheidenen der laatstgenoemden, anders zeer achtingwaardig, te hooren, of berigten van hen in te winnen; allen waren ze zeer ten nadeele der Grieken. Dit bragt hem wel eens aan 't wankelen in zijn geloof aan de heiligste zaak, tot dat hij zich het gezegde van molière herinnerde: Vous êtes orfèvre, Mr. Josse? ‘De Grieken beginnen zelve te handelen; leve de Turken, die wij beter foppen kunnen! weg met die beunhazen!’ Dat is de echt-Frankische stelregel. Vandaar ook de hemeltergende vreugde van dat verbasterde ras (de Europeërs in de Levant) bij de onderscheidene moordtooneelen, zelfs bij de moordtooneelen op Chios, en hunne medewerking, als Agenten en verspieders der Ongeloovigen. (Blaquiere, bl. 322.) Verre zij het van ons, de Zeelieden, op de Levant varende, met die lieden gelijk te stellen; maar hun omgang met dezelve, en de gedurige herhaling derzelfde onwaarheden, kan niet nalaten op hunne denkwijze nadeelig te werken. En stellen wij nu hier tegenover een geheel Volk, dat niet om aardsch gewin of voordeel, maar om het heiligste en dierbaarste, wat de mensch heeft, de wapenen aangordt; die brave helden van Hydra, Spezzia en Ipsara, welke onder de Turksche heerschappij, die hen niet drukte, zich in vrede hadden kunnen verrijken, maar, volgens den echten Christenpligt, liever verkozen, het leven voor de broeders te stellen, en hunne lijdende landgenooten in Morea en Livadië ter hulpe te snellen; de martelaars van Chios; de vrouwen, maagden en kinderen, als slaven der Barbaren, als vee, op de markten verkocht; de verdedigers van Missolonghi, met die van Haarlem en Leyden gedurende onzen Vrijheidsoorlog gelijk te stellen; de belangrijke gezinnen, waar huisselijk geluk, liesde en werkzaam- | |
[pagina 347]
| |
heid zoo regt op den troon zit, en waarvan blaquiere als huisgenoot getuige was; het voorbeeldig gedrag der Grieken, als Vaders, Echtgenooten en Broeders; hunne ongemeene vatbaarheid voor onderwijs; de buigzaamheid en lenigheid van hunnen geest, geschikt om alle indrukken, even als was, te ontvangen en te bewaren; hunne geschiktheid, derhalve, voor Europesche kundigheden; hunnen heerlijken grond, thans verwoest door Barbaren, maar voor de heerlijkste behouwing geschikt; de handelsbetrekkingen, die men, dien ten gevolge, met het bevrijde Griekenland zou kunnen aanknoopen, - dan vragen wij, wat menschelijk gevoel en Christelijke gezindheid moeten ontwaren, wanneer twee of drie Ministers, in spijt van den algemeenen kreet van Europa, zulk een Volk, zulk een Land willen verkoopen en verraden aan de Muzelmannen, wier Geschiedenis, van den aartsbedrieger af, die zijne leer op moord en doodslag vestigde, tot dezen Sultan mahmoud toe, bij Vorsten en Volken niet dan eene walgelijke reeks van bloedtooneelen is, en onder wier schepter alles verkwijnt, verfletst, vergaat? Mogten de Nederlanders vooral, wier Geschiedenis zulke treffende overeenkomst met die der nieuwere Grieken heeft, die ook eenmaal de hulp van Europa behoefden, - mogten zij (in zoo verre zij zulks niet reeds gedaan hebben) worden opgewekt, om een gedeelte dier onbeperkte liefdadigheid, welke zich omtrent de slagtoffers der overstrooming en de Waldenzen zoo luisterrijk heeft doen kennen, af te zonderen voor hunne ongelukkige Christelijke geloofs- en Europesche landgenooten! Mogten zij zich haasten, van de gelegenheid, hun thans overvloedig hiertoe aangeboden, gebruik te maken! Immers, hoe arm ook de Waldenzen waren, zij worden niet openlijk vervolgd, zijn niet in levensgevaar, en onze door de overstrooming verarmde broeders.... o! het is zoo veel beter, in de handen Gods te vallen, dan in de handen der menschen! - Doch waartoe deze aanmaning? Zij is op het minst voor Nederlanders overtollig. Zij is echter niet geheel vreemd aan het onderwerp onzer beoordeeling. Het boek, hetwelk, door de daadzaken, die het bevat, gevoelens van dezen aard opwekt, kan geen onbelangrijk boek zijn. Wij durven het met volle ruimte aan allen, die belang in de gebeurteuissen onzes tijds stellen, aanbevelen. De vertaling is redelijk, hoewel (volgens de eigene bekentenis des Overzetters) naar het Hoogduitsch, niet naar het | |
[pagina 348]
| |
oorspronkelijke, gedaan. Wij hebben daarvan slechts een enkel bewijs, zoo als bestreven (bl. 411, voor poging), gevonden. Het slot bestaat in vijf bijlagen, als: de verklaring der onafhankelijkheid van Griekenland, - de verklaring aan de Christenmogendheden, en aan de te Verona vergaderde Monarchen; en twee Berigten, door den Schrijver, als wegens het Engelsch Philhellenisch Comité afgevaardigd, aan zijne zenders ingeleverd, omtrent den toestand van Griekenland, in September des jaars 1823. |
|