| |
Des Menschen Geest, in betrekking tot zijn Ligchaam; of Grondtrekken eener Physiologie van het denken, voor Artsen, Wijsgeeren, Godgeleerden en al, wie over zichzelven nadenkt, door Ph. Carl Hartmann, gewoon Hoogleeraar in de Geneeskunde aan de Weenensche Universiteit. Uit het Hoogduitsch. Te Leyden, bij A. en J. Honkoop. 1825. In gr. 8vo. XLIV en 543 Bl. f 4-60.
Dit werk behandelt het gewigtige vraagstuk aangaande de wederkeerige betrekking tusschen het geestelijk en lig- | |
| |
chamelijk leven des menschen. Het is geheel in strijd met de tegenwoordig, vooral bij de Franschen, vrij algemeen aangenomene inzigten, volgens welke het denken eene werking der bewerktuiging, en de mensch een slaaf der physische noodzakelijkheid zoude zijn. Het verschilt gevolgelijk ten eenemale van het werk van cabanis, Rapports du Physique et du Moral de l'Homme, waarm een geheel ander standpunt gekozen is. Het bevreemdde ons echter, dat de Schrijver van hetzelve volstrekt geen gewag heeft gemaakt; maar hij is over het geheel zeer spaarzaam in zijne aanhalingen, waarvan hij in zijne Voorrede eene verklaring geeft, tegen welke wij eenige bedenkingen konden maken, wanneer ons zulks niet te ver van ons onderwerp verwijderen zoude. Wij willen liever dadelijk aan onze Lezers een kort verslag van den inhoud van het voor ons liggend geschrift geven.
Het boek behelst twee Afdeelingen. De eerste handelt over het denken zonder betrekking tot de bewerktuiging, het denken op zich zelf. Het wezen der dingen bestaat in werkzaamheid. Stof is van kracht in het wezenlijke niet onderscheiden. Wanneer bepaalde krachten, onder bepaalde betrekkingen tot de ruimte, te zamen komen, dan verschijnen zij als stof. Alle werkzaamheid vertoont zich op tweederlei wijze, nu eens als verwekking van de ligchamelijke dingen en hunne afwisselende werking op elkander door beweging - of als physische werkzaamheid -, dan eens als aanschouwing van de werken der natuur, en als eene vrije beschikking over de voorwerpen, welke wij in onze bewustheid opgenomen hebben, d.i. psychische werkzaamheid. De beschouwing van deze twee verschillende werkzaamheden leidt tot de vraag naar derzelver wederkeerige betrekking. Hier nu zijn vier gevallen mogelijk. Hetgeen wij physische werkzaamheid noemen, de wereld buiten ons, kan gedacht worden als buiten onze voorstelling niet bestaande, als een voortbrengsel van het psychische - het gevoelen der Idealisten -; of omgekeerd - het Ideale is aan het zakelijke ondergeschikt, en het denkende is een gewrocht der stof - de
| |
| |
leer der Materialisten -; of het geestelijke en stoffelijke is niet wezenlijk onderscheiden, en de afzonderlijke dingen verliezen zich in het Absolutum - de leer der latere Natuurfilozofen -; of eindelijk bestaat de geestelijke wereld afzonderlijk nevens de stoffelijke, en beide zijn uit eene gemeenschappelijke hoogere bron af te leiden.
Dit gevoelen van een Dualismus is dat, hetwelk onze Schrijver aanneemt. Na deze inleidende aanmerkingen tot de beschouwing van het menschelijk denken overgaande, houdt hij zich vooral daarmede onledig, om de grondwerkzaamheid in het denken op te sporen. In de werkzaamheden der zinnelijkheid, in de handelingen der verbeeldingskracht, maar nog duidelijker in de voortbrengsels der hoogere denkvermogens, bemerkt hij een vrij ontwarend en het menigvuldige tot eenheid verbindend beginsel; terwijl ook het psychische beginsel van den wil, van dat der verstandelijkheid niet onderscheiden, geen ander zijn kan, dan een vrijelijk bepalend beginsel. Dat beginsel vertoont zich in alle denkensverrigtingen; want hetgene in den mensch denkt is één, en er is eene bewustheid, waarin alle ontwaringen, begrippen en Idéën te zamen komen, en van welke alle werkzaamheid bij het opmerken, besluiten en willen uitgaat. - Verstand en gemoed staan bij den mensch niet op zichzelven; het is hetzelfde beginsel in hem, dat denkt, hetzelfde, dat wil, en eveneens zijn de verrigtingen van het kenvermogen innig aan elkander verbonden. Zoo is zelfs bij het lager kenvermogen, bij de uiterlijke gewaarwording door middel der zintuigen, wanneer dezelve eene duidelijke voorstelling worden zal, de tusschenkomst der oordeelskracht onmisbaar, en even onmisbaar is de tusschenkomst der verbeeldingskracht bij de verrigtingen des verstands, der oordeelskracht en der rede, welke de hulp van zinnelijke beelden en teekens niet ontberen kunnen. Gevolgelijk zijn alle, lagere en hoogere, zielsvermogens niets dan buitenwaartsche werkingen van ééne denkenskracht.
De Schrijver gaat vervolgens over tot de bijzonderheden, waardoor zich het denken bij bijzondere menschen
| |
| |
onderscheidt. Ofschoon het eene en dezelfde werkzaamheid is, die bij alle menschen volgens dezelfde wetten werkt, nemen echter de denkensverrigtingen in elk bijzonder mensch een eigendommelijk karakter aan, waardoor zich de psychische persoonlijkheid kenmerkt. De Schrijver beschouwt achtereenvolgens den verschillenden aanleg van geest en gemoed en de hartstogten. Bij de verscheidenheid, die er in het kennen bij bijzondere menschen plaats grijpt, maakt hij ons ook te regt op de verschillende soorten van voorwerpen, die men kent, opmerkzaam. De ondervinding staaft ten volle, dat bijkans elk mensch eene eigene wereld voor zijne kennis heeft, en dat er voor elk eene soort van voorwerpen is, welke zich boven alle andere aan zijn kenvermogen opdringen, en voor hem in meer klaarheid en duidelijkheid verschijnen, dan alle andere. Wat de oorzaken betreft voor het verschil des psychischen karakters, de ondervinding leert, dat afkomst, temperament, bewerktuiging, geslacht, leeftijd, ziekelijke gesteldheid en woonplaats daarop eenen beslissenden invloed hebben. De Schrijver is van gevoelen, dat de geestvermogens en talenten door de geboorte op de kinderen worden overgebragt - fortes creantur fortibus. Niet altijd ondertusschen schijnt het ons, dat de ervaring die stelling bekrachtigt; de uitzonderingen zijn veelligt even talrijk als de bevestigende voorbeelden, en de oude zanger, die Minerva tot Telemachus laat zeggen: ‘Weinige kinderen gelijken hunnen vader; de meesten zijn slechter, weinigen beter,’ (Odyss. B. 276, 277) heeft, dunkt ons, zoo als gewoonlijk, door zijn gevoel van waarneming geleid, waarheid gesproken. Niet ongelukkig evenwel poogt de Schrijver deze uitzonderingen te verklaren.
Dit alles geleidt nu onzen Schrijver tot de vraag aangaande de betrekking tusschen het psychisch en bewerktuigd leven van den mensch. Hij laat, alvorens tot de behandeling van dezelve in zijne tweede Afdeeling over te gaan, eenige beschouwingen aangaande de betrekking tusschen kracht en stof voorafgaan; terwijl hij hier een
| |
| |
dynamisch oogpunt kiest, en, even als kant, de uit breidende of terugstootende en de aantrekkende kracht tot constructie der stof meent te moeten bezigen. Te regt merkt hij op, dat de mensch slechts in zoo verre iets van de stof weet, als zijne zinnen op eene bepaalde wijze door uitwendige krachten worden aangedaan. Hierbij dacht Rec. aan de laatste Oratie, welke wij van den diepdenkenden en veelomvattenden Hoogleeraar schröder mogten ontvangen, en waarin dit punt op eene even heldere als onderhoudende wijze nader is uiteengezet.
De tweede Afdeeling behelst de eigenlijke Physiologie van het denken. Bij het denken van den mensch dient het zenuwstelsel, en wel bepaaldelijk het hersenstelsel, als tusschenbeiden komend hulpmiddel. De Schrijver oordeelde hier een kort overzigt van eenige bijzonderheden van het maaksel der hersenen noodig. Het komt ons voor, dat het voor ontleedkundigen te oppervlakkig, en voor die genen, welke met de ontleedkunde onbekend zijn, onverstaanbaar is. - Het leven des zenuwstelsels is het, waardoor dat stelsel invloed op het denken uitoefent, en daarom worden hier eenige onderzoekingen aangaande dat leven medegedeeld. Het zenuwleven is niet in één middelpunt te zoeken, van waar het zich over het geheele stelsel verspreidt; maar elk deel van dat stelsel leeft voor zichzelven. Hetzelve vertoont zich in tweederlei gedaante; als inwendig of vormend leven, waardoor de zenuw haar bestaan voortdurend blijft behouden, en als uitwendige levenswerkzaamheid, welke ontstaat uit de werking van eenen uitwendigen invloed op het inwendige leven, en welke uit bewegingen bestaat, die van gewaarwording en spierbeweging gevolgd worden. Het zenuwleven is eene uit twee krachten, die tegen elkander over staan, voortvloeijende werkzaamheid; deze krachten zijn, volgens den Schrijver, wederom geene andere, dan de uitbreidende en aantrekkende kracht, de beide grondkrachten der stof volgens kant. Eene eigene levenskracht wordt door hem niet aangenomen.
Zich daarna tot de beschouwing van de verrigtingen van
| |
| |
het zenuwstelsel wendende, behandelt onze Schrijver achtereenvolgens de uitwendige zinnen, en toont aan, dat de gewaarwordingen niet enkel lijdelijk zijn, maar onder de heerschappij van een vrij beginsel staan. Elke voorstelling door middel van de uiterlijke gewaarwording heeft hare objective en subjective zijde. Tot de objective behoort de werking van het uiterlijk voor werp op het zint uig, de in het zintuig verwekte beweging, en leindelijk het daaruit voortkomende, aan het uiterlijk voorwerp beantwoordende, beeld. Tot de subjective, de opneming van dat beeld in de bewustheid. Gelijk het eerste onder de wetten der physische noodwendigheid staat, zoo heerscht in het laatste vrijheid en willekeur. - Even als de zintuigen den objectiven grond onzer voorstellingen bij uitwendige gewaarwordingen opleveren, is ook in de verbeeldingskracht en het geheugen het organische werkzaam; om de bouwstoffen en beelden te leveren. De verbeelding kan ondertusschen niet aan één enkel werktuig gebonden zijn. De Schrijver denkt, dat er in de hersenen werktuigen der phantasie bestaan, die aan de uitwendige zintuigen beantwoorden. Veelligt zijn het dezelfde zenuwen der uitwendige zinnen, de gehoor-, reuk-, gezigtzenuw enz., die ons nu eens beelden der phantasie, dan eens beelden der uitwendige voorwerpen voorspiegelen, en behoeft men geene afzonderlijke werktuigen der verbeelding aan te nemen. Duverney zegt van het gehoor: ‘Il est indifférent que les fibres du nerf soient ébranlées du côté de l'oreille ou du côté du cerveau; il en resultera toujours la même sensation.’
De Schrijver gaat nu tot de betrekkingen van de hoogere kenvermogens tot het organisch leven over. Het oordeel is derzelver gemeene bron; en dit heeft den bijstand der bewerktuiging slechts in zoo verre noodig, als de voorstellingen, waarmede het zich bezig houdt, door middel van zinnelijke beelden aan de verbeeldingskracht voorgesteld worden. Al het overige draagt den stempel der vrijheid, en is daarom boven het organisch leven verheven. Er kan dus geen werktuig des oordeels noch der
| |
| |
rede bestaan; het streven in het oneindige, hetgeen de rede kenschetst, kan met geen werktuig, dat door betrekkingen van ruimte en tijd bepaald wordt, verbonden zijn. Zoo iets aan te nemen, is louter onzin.
De bewustheid kan geene ontwikkeling van het werktuigelijk leven in het zenuwgestel zijn. Want men moet of aan elke levendige spanning in het zenuwstelsel ook bewustheid toekennen, en dan is ook de eenheid van het bewustzijn vernietigd; of men moet een centraal werktuig des zenuwstelsels als den zetel der bewustheid aannemen, hetgeen geene gronden uit de ervaring voor zich heeft, en waardoor men ook niet verder komt. Er kan geene bewustheid uit het bewustelooze, geene psychische vrijheid uit de noodwendigheid van het organisch leven ontspringen. Eveneens zou de vrije zelfbepaling van den wil opgeheven worden, wanneer men denzelven als voortbrengsel van organische werkzaamheid dacht; daarenboven kan er geen wil zonder bewustheid, evenmin als bewustheid zonder wil, gedacht worden. De gemoedsaandoeningen en hartstogten eindelijk, hoezeer ook met den toestand der bewerktuiging verbonden, staan echter, in zoo verre zij voorstellingen, gevoel- en wilsbepalmgen in zich bevatten, onder psychische, van het werktuigelijk gestel onafhankelijke, wetten.
Daarna toetst de Schrijver de leer van gall aangaande de hersenwerktuigen, en toont, dat dezelve op de hoogste ongerijmdheid uitloopt. De eenheid van het menschelijk bewustzijn en van den wil is daarmede volstrekt onbestaanbaar, en de verrigtingen van het denken worden daardoor nog onverklaarbaarder dan te voren. Het eene werktuig zou zich gestadig tot het andere moeten wenden, om deszelfs stempel te ontvangen. Bijzonder beviel ons dit gedeelte van des Schrijvers arbeid, en wij herinneren ons niet, ergens eene meer grondige kritiek dezer Organenleer te hebben gevonden. - Daar er bij de voorstelling der kenbare voorwerpen zinnelijke beelden tusschenbeiden komen, en bij het ten uitvoer brengen van den wil eene levendige werkzaamheid van het zenuwstelsel
| |
| |
vereischt wordt, ontkent de Schrijver niet, dat eigendommelijke wijzigingen in de vorming en werkzaamheid van die organen ook bepaalde wijzigingen in des menschen denk- en handelwijze moeten ten gevolge hebben. Doch ook hierbij alleen bepaalt zich de afhankelijkheid, die er tusschen den onderscheidenen zins-, verstands-, gemoedsen kunstaanleg en tusschen de ligchaamsbewerktuig ng plaats grijpt. - Uit het vooraf gezegde wordt ook de slaap, het droomen en nachtwandelen nader toegelicht; terwijl de Schrijver te regt doet opmerken, dat men bij den slaap den invloed der willekeur niet vermag over het hoofd te zien.
Hierop volgen eenige algemeene aanmerkingen omtrent den ziekelijken toestand der verrigtingen van het denkvermogen. Zij zijn van een' psychischen of physischen oorsprong. De eerste ontstaan of uit een verzuim van de wetten des denkens (logische dwalingen), of uit een verwaarloozen van de wetten der zedelijkheid (zedelijke dwalingen). Zij vallen beiden nog in den werkkring der menschelijke vrijheid, en kunnen door opmerkzaamheid en een vast voornemen opgeheven worden. Geheel anders is het met de gebreken van den geest gelegen, die uit eenen physischen oorsprong voortkomen. De ziel kent gebrekkig of valschelijk, en zij bepaalt zich tot ondoelmatige of verkeerde handelingen, omdat de werktuigen de voorwerpen der kennis gebrekkig of valsch voorstellen. Het denkend beginsel volgt echter ook bij deze krankheden van den geest (die hier in gemoeds- en verstandskrankheden onderscheiden worden, en welker nadere uiteenzetting bij den Schrijver zelven moet worden nageslagen) in alle zijne handelingen dezelfde grondwetten, door welke het gedurende den gezonden toestand geleid wordt. Het denken van den simpelen en krankzinnigen kan evenmin uit eene bloote organische werkzaamheid worden afgeleid als eenig denken over het algemeen. Doch evenmin als een haydn en mozart uit een ontstemd instrument de wegslepende tooverklanken eener melodie kunnen halen, kan het hoogere vermogen van den geest zich in eene verstoorde bewerktuiging ontwikkelen en vertoonen.
| |
| |
En nu eindigt de Schrijver zijne beschouwingen met een' blik op 's menschen dood. Het dier, aan het tegenwoordige geboeid, sterft, zonder terug te zien op het verledene en zonder zorg voor de toekomst. Ook de mensch moet sterven, ofschoon het tegenwoordige hem niet vergenoegt, het verledene zijne herinnering terugwaarts roept, en het toekomende zijne wenschen en zijn verlangen voorwaarts trekt; hij moet sterven, ofschoon hij de loopbaan der sterren weet te berekenen, en zich God en eene eeuwigheid weet voor te stellen. De physiologie van het denken heeft geleerd, dat de ziel, het denkende beginsel, niet van het physisch leven der bewerktuiging afhangt, en zoo hangt het ook van derzelver sterven niet af. En dat de ziel zal voortleven, leert ons derzelver streven naar het oneindige, naar het eeuwige, naar het goede en ware! Die trek naar het oneindige is het werk der natuur, even als het instinkt der dieren; en evenmin als de natuur de dieren met hun instinkt bedriegt, evenmin zal zij den mensch met deze ingeschapene zucht naar onsterfelijkheid bedrogen hebben. Niets is vruchteloos in de natuur!
Wij hebben ons bevlijtigd, den aanleg en de strekking van het boek zoo kort mogelijk op te geven. Ons bestek gedoogt niet, de aanmerkingen bij te brengen, die wij op bijzondere stellingen zouden kunnen maken. Elk zal met ons instemmen, dat zulk een werk veel voortreffelijks behelst, en gaarne hecht elk vereerder van de menschheid zijn zegel aan onderzoekingen, die haren adel zoo zeer verheffen. Jammer maar, dat het boek in eenen ingewikkelden, dikwijls zeer gedwongenen stijl geschreven is, en dat het zoo vele herhalingen bevat! Ook bij wijsgeerige werken begeeren wij eenen edelen en, al is het dan niet uitgezochten, toch helderen en beschaafden schrijftrant. Veel, echter, kan hiervan voor rekening des Vertalers komen, die door wonderlijke uitdrukkingen, zoo als gebijzonderde behandeling, door Germanismen, welke voor den Nederlander den zin geheel verduisteren, zoo als verrukten (bl. 514) voor krankzinnigen, en door zijne constructie en slordige correctie het werk waarlijk niet
| |
| |
verbeterd heeft. Uitdrukkingen zoo als oormossel, wijnrankachtig-vlies (voor uvea) enz. zouden ons doen twijfelen, of hij een Geneeskundige, en dus wel bevoegd was, om als Vertaler van zulk een werk op te treden. |
|