| |
Gedichten van Mr. A.F. Sifflé. Middelburg, bij de Gebroeders Abrahams. 1825. XII en 216 Bl. In 8vo. Bij Inteek. f 1-50.
Er is tegenwoordig voor hen, die zich verbeelden eenige roeping tot de poëzij te bezitten, gelegenheid in overvloed, om, vóór dat zij zich aan eene beslissende optreding wagen, het zelden feilend oordeel des publieks over hunnen dichterlijken aanleg te polsen en deszelfs uitspraak te vernemen, Onze Letteroefeningen, benevens de overige zoo talrijke tijdschriften, en de met ieder jaar vermeerderende Almanak- | |
| |
ken, ruimen gaarne, de eene met meer gave des onderscheids dan de andere, een plaatsje in aan zoodanige dichtknopjes, die ten minste eenigermate bloem en vrucht beloven; en de jeugdige Poëet kan uit de meerdere of mindere gemakkelijkheid der opneming, en uit de beoordeelingen, welke bij monde of geschrifte soms over zijne voortbrengselen geveld worden, ligtelijk opmaken, of het zijne zaak is, verder den Pindus op te klauteren, dan wel aan deszelfs voet op zijn gemak eene pijp te blijven rooken. Deze polsen proefmethode is dan in de laatste jaren ook zeer in zwang geraakt, en weinige aanvangers hebben zich met eenen deftigen bundel op het ijs gewaagd, vóór dat zij zich overtuigd hadden, dat zij met den grooten hoop op hunne dichtschaatsen mede konden. Ook de Heer sifflé behoort onder dit aantal; en, na zijne proefjaren in onze Letteroefeningen begonnen en in de verschillende Nieuwjaarsboekjes voortgezet te hebben, houdt hij dezelve thans voor geëindigd, en treedt met eenen afzonderlijken en vrij uitgebreiden dichtbundel te voorschijn, dien wij aan het lezend publiek met de noodige aanmerkingen zullen aankondigen.
Uit het geheel dezer verzameling blijkt het overtuigend, dat de jeugdige Zanger (in 1821 vierde hij, volgens het dichtstuk op bl. 167, zijnen twintigsten verjaardag) dichterlijken aanleg bezit, ja zelfs durven wij zeggen, dat hij Dichter is; eene lofspraak, met welke Recensent in geenen deele kwistig is, daar hij weet, hoe velen zich tegenwoordig dezen eernaam aanmatigen, die slechts geoefende en kunstige Verzenmakers heeten moesten. Zonder op de hooge scheppingskracht en de stoute vlugt van den toekomstigen Lierdichter aanspraak te kunnen maken, bezit sifflé echter eene levendige verbeeldingskracht, welke hem telkens beelden en vergelijkingen in overvloed, misschien in te grooten overvloed, aan de hand geeft, en de tafereelen, die zijn geest aanschouwt, krachtig en uitvoerig doet schilderen. Minder bedeeld is hij met eene andere dichterlijke gave, welke in ons oog steeds eene der schoonste blijft, ofschoon zij, om derzelver overdrijving in een nog niet lang voorbijgegaan tijdperk onzer Letterkunde, in minachting geraakt zij, namelijk dat teeder gevoel, die ware sentimentaliteit, welke ons dikwijls een' traan in de oogen doet blinken, wanneer zij de denkbeeldige wereld tegen de werkelijke overstelt, en vreemden of eigen' zieletoestand hartroerend schil- | |
| |
dert. Maar, indien hij ons gevoel dan al zelden opwekt, hij valt daarom geenszins in den tegenover gestelden en thans zoo geliefden trant, welken wij als het graf van alle ware poëzij beschouwen, schoon onze eerste meesters denzelven mogen verdedigen, - dat kleingeestige en eeuwigdurende beschrijven van de erbarmelijkste kleinigheden, hetwelk men ons wel voor treffend en keurig schilderen zoude willen uitventen, maar dat het hart even koud als het hoofd ledig laat. Waarlijk, die Heeren, welke ons het klimmen langs een touw en het klieven met eene zaag in een aantal regeis zoo naauwkeurig voor de oogen en ooren tooveren, dat men er bij begint te
geenwen, konden uit de schildering, welke ons sifflé, in het eerste dichtstuk van dezen bundel, levert, van het Paradijs en deszelfs eerste bewoners, leerén, wat dichterlijke beschrijving zij. Gaarne geven wij eenige regels uit dit brokstuk tot proeve:
Schoon zijt ge, jeugdig Paar, gelijk de Morgenstond,
Die hyacinth, narcis en rozen spreidt in 't rond,
Als ze uit de baren in een koets van purperwolken
Ter hemelbane stijgt en neêrziet op de volken.
Rein is uw ziel, gelijk de parelende dauw,
Als paradijslucht en der transen helder blaauw,
Of als het zilver der rivieren, die ontgleden
Aan frissche bronnen, en zich spoeden door uw Eden.
En uw verstandsbegrip, zoo vlug, zoo ruim, zoo hoog,
Is als eens arends vlugt, die tot den hemelboog
Op taaije vleuglen snelt, om, na dat stoute stijgen
Als van Jehova's troon, op aarde neêr te zijgen.
Misschien wat weelderig, maar toch schoon, dichterlijk zijn deze regels; jammer, dat dezelve gevolgd worden door eene vergelijking van de majesteit, die uit de oogen der eerste menschen straalde, met de zon,
.......... wen zij den wereldkloot,
Van uit het hoogste punt des hemels, voor haar blikken
Als smelten doet, en dreigt de kudden te doen stikken,
welke wij niet alleen om dat stikken geheel moeten askeuren, maar ook, wijl zulk eene verzengende, tirannieke majesteit beter aan eenen gengis-khan, dan aan de eerste men- | |
| |
schen in het Paradijs, zoude te pas gekomen zijn. Sifflé gevoelde dit zelf, en tracht de uitwerking te matigen, door bijvoeging van het volgende:
Doch deze heerlijkheid, waaruit uw adel blijkt,
Weet gij te tempren door een zachtheid, die gelijkt
Aan de avondschaduw van de koele en sombre dreven,
Waarin de Godsstem ruischt, terwijl de blaadren beven.
Doch hierdoor verviel hij juist in het gebrek, dat horatius, in de eerste regels van zijnen brief aan de Piso's, zoo geestig gispt, en tegen zijn voorschrift: Non placidis coeant inmitia.
Over het algemeen, gelijk wij boven reeds zeiden, is sifflé wat al te kwistig met zijne vergelijkingen; en schoon hij er dikwijls zeer treffende bezigt, b.v. deze eenvoudige:
Zoo ademt de kamil een' geur, te meerder zoet,
Hoe dat ze meerder is vertreden van den voet, (bl. 18.)
(bij welke wij beurtelings aan lamartine en cats dachten, hoe wonderlijk die Heeren ook zouden opzien van zich zoo in onze gedachten vereenigd te vinden; aan den eersten om de stof,
‘Et le baume fletri sous le pied qui le foule
Repand ses parfums sur vos pas.’
en aan den laatsten om den trant, tot welken sifflé, ook een Zeeuw, wel meer overhelt, b.v. eene bladzijde vroeger:
Al ligt het blinkend goud in nijdige erts gescholen, enz.)
zoo kan het niet anders, of er loopt ook wel eens eene deerlijk mislukte onder; b.v. deze, in welke hij de verrukking van een' man, die ter strafplaats heengevoerd en onverwacht bevrijd wordt, dus beschrijft:
Maar zie zijn blijdschap, nu 't gezegend woord ‘Genade!’
Op 's Konings wenk, de lucht doorrolt. Geen burger baadde
Zich in zoo hoog genot, wanneer des Vorsten hand
Zijn borst versierde met verdienden ordeband.
| |
| |
Waarlijk, zou men niet zeggen, dat sifflé er bijzonder op gesteld schijnt te zijn, om tot Ridder geslagen te worden? Bij wijsgeerige koppen geldt dat aardigheidje iets minder, dan de bevrijding van de doodstraf. Doch, in ernst gesproken, dergelijke vergelijkingen vernietigen den indruk geheel en al, in plaats van denzelven, gelijk zulks behoorde, te versterken. De jeugdige Dichter zal best doen met eenige gelijkenissen minder aan te brengen, maar dezelve steeds goed te kiezen.
Wij bemerken daar, dat wij ons in eene uitweiding toegegeven hebben, uit welke sifflé misschien eenig nut zal kunnen trekken, en die ons daarom dan ook, hopen wij, door onze lezers zal vergeven worden, welke er dit bij gewonnen hebben, dat zij het dichttalent van den jeugdigen Zanger eenigzins naauwkeuriger hebben leeren kennen. Thans keeren wij tot de hoofdzaak terug.
Wij hebben het dichttalent van sifflé gekenschetst, als noch hoog lyrisch, noch echt sentimenteel, maar toch als rijk aan vinding, vurig en beeldrijk. Hij bezit reeds voldoende magt op taal en rijm, en is de dichterlijke uitdrukking genoegzaam meester, om, wanneer hij behoorlijke moeite en tijd aanwendt, verzen te maken, die in deze opzigten boven alle aanmerkingen verheven zijn. Thans komt nog wel het een en ander voor, dat niet door den beugel kan; b.v. hij rijmt begeerlijkheid op heerlijkheid, bl. 4, in het staande rijm, dat, volgens onze dichtwetten, nog veel minder geoorloofd is, dan Geestenheer op Opperheer, bl. 11, en beleid op voortgeleid, bl. 9; hij verzuimt in de Alexandrijnen te dikwijls de snijding, dat slechts om gewigtige redenen, en dan nog spaarzaam, mag gedaan worden; hij is wel eens, maar toch zelden, niet duidelijk, niet verstaanbaar, b.v. op bl. 5. van ond.:
Is ooit een moorder held, om hier de held te wezen;
hij zondigt wel eens tegen ons taaleigen:
Ik had u zoo graag een kransje gevlecht (bl. 157);
Zie mijn rijtuig wachtenstaan (bl. 155, voor: staan te wachten);
schrijft telkens rond uwe outers voor om, en dergelijke kleinigheden meer; doch deze smetjes getuigen meer van eene niet genoeg naauwkeurige overziening, dan van onkunde of onmagt, en wij vergeven die gaarne, daar men, scherp zoe- | |
| |
kende, ook bij onze eerste meesters dezelve in niet minderen getale aantreft.
Bij alle de goede hoedanigheden, welke wij reeds aan de Zanggodin van sifflé geprezen hebben, voegt zij nog (en dit is waarlijk niet het geringste) de edelste denkwijze. Godsdienst, Deugd en Christendom, Vaderland, Vrijheid en Verlichting zijn de onderwerpen, welke haar bezielen en de vurigste gezangen doen uitstorten; en zij voert overal eenen toon, den liefderijken Christen en verlichten Wijsgeer ten volle waardig. Dat het eene stuk ons beter beviel dan het andere spreekt van zelf; zoo houden wij den Lof der Dichtkunst voor het beste, en de gelegenheidsgedichten voor de minste uit deze verzameling; doch overal blinkt onmiskenbare aanleg, die slechts eene vlijtige, maar tevens bedaarde oefening behoeft, om voortreffelijke vruchten te leveren. Sifflé ga voort met soms zijne krachten te beproeven aan de navolging van meesterstukken der vreemde Letterkunde, zoo als hij hier reeds aanvankelijk met eenige heerlijke gedichten van schiller, pope en lamartine gedaan heeft. Er is niets, dat meer oefent, meer naijver opwekt, dan dat gedurig vergelijken onzer eigene dichterlijke uitdrukking met die van zulke meesters.
Ééne zaak moeten wij, ten slotte, den jeugdigen Zanger nog op het harte drukken: dat hij zich toch niet wage aan onderwerpen, welke hem te hoog en te rijk zijn, en die hij niet volkomen meester is! Dat dit wel eens plaats gehad heeft, blijkt uit niets duidelijker, dan uit den aanleg van het eerste gedicht in deze verzameling: Gods weg met het Menschdom, uit hetwelk wij boven eenige regels hebben overgeschreven. In deszelfs aanhef bezingt hij schoon en treffend den staat der menschelijke onschuld in het Paradijs; vervolgens minder schoon den val en den eersten broedermoord; rept dan in twee regels van den Zondvloed, en waagt van daar eenen halsbrekenden sprong tot op Jezus' komst, die uitvoerig bezongen wordt, gelijk ook de vervolgingen der eerste Christenen. Dan beklaagt hij zich, dat het reine Christendom door het Gnosticisme verdrongen werd, en van dat Gnosticisme vliegt hij in ééns over op de Reformatie, van waar hij met geen' minder geweldigen overgang in ééns komt (hoe, begrijpt men niet regt) tot eene schildering van onzen staat na den dood. Waarlijk, de onevenredigheid der behandeling is hier zoo groot, en er zijn in dezelve zoo vele we- | |
| |
zenlijke punten over het hoofd gezien, dat het genoegzaam blijkbaar is, dat de Dichter zijn onderwerp niet doordacht heeft, ja met deszelfs verbazende uitgestrektheid en wijsgeerige diepte ten eenemale onbekend was. Hetzelfde gebrek aan geleidelijke ontwikkeling en dichterlijke volledigheid, welke men wèl van de prozaïsche onderscheiden moet, vindt men in de Dithyrambe: de Veredeling der Menschheid; doch hier is zulks, om den aard der dichtsoort, meer verschoonbaar. Sifflé roept bij den aanhef uit:
Verbeelding! wil mijn Zangster leiden
Door 't puin van zestig eeuwen heen;
doch zij voldoet op eene zeer springende wijs aan zijn verzoek, want zij voert haren kweekeling slechts onder de Aartsvaders, vervolgens in den tempel te Jeruzalem, dan tot Jezus, toen hij rondwandelde op aarde, en van daar eensklaps in het duizendjarige rijk, en het nieuwe Jeruzalem.
Wij hebben deze aanmerking tot het einde onzer aankondiging bespaard, opdat zij des te meer indruk mogt maken op eenen jeugdigen Zanger, in wiens roemvollen voortgang op de baan der eer wij zooveel belang stellen. |
|