door hun hoofd hebben te halen, en dat er nuttiger zaken aan de jeugd te leeren zijn, wij mogen dit wel lijden, en dringen niemand de lezing van dit boek op, die wij ook niet eens ten einde konden brengen, zoo hebben we al onze bekomst van zulke geregten. De voorredenaar, evenwel, verwacht niet weinig nut van dit werk. Onder anderen zegt hij: ‘De deftigheid, waarmede de Leeraars van den Godsdienst van hunne stoelen (welke?) verpligt zijn te spreken, en het gezag, dat men daarin aan de gewoonte (?) toekent, laten niet toe, dat zij de dwaze verbeeldingen, en de bedriegerijen en ongelukken, die de onkunde en het bijgeloof veroorzaken, zoo levendig voorstellen, en in zoo vele bijzonderheden uit de Rede, de Heilige Schrift, en de ondervinding aanwijzen, als dit een Schrijver doen kan.’ Regt zoo: wat zou er dat ook raar toegaan! Als eens een Domine, b.v., over het XVde onderwerp, de Piskijkers, prekende, of katechizerende, levendig, in vele bijzonderheden, uit de Rede, den Bijbel, de ervaring aan het betoogen ging!! Dr. pöhlman doet dit ook niet; natuurlijk, omdat de zaken veelal voor zoodanige behandeling onvatbaar zijn. Maar, wapent niet elk waardig Leeraar zijne gemeenteleden tegen het vooroordeel en bijgeloof genoeg? Maakt hij daartoe ook geen gebruik van de zamenleving? Zijn daartoe ook geene middelen in overvloed? zoodat dit boek er althans niet om had behoeven vertaald te worden, waarin b.v. op ééne bladzijde het stuk over de Bezetenen in het N.V. wordt afgedaan, en tot het bijgeloof bewezen (? nu ja!) te behooren. Zoo mag men vragen, en meenen, dat deze vriend ook wel in zijn land had mogen blijven. Daarom willen we ook geen papier meer over hem vullen.