| |
Proeve eener vrije navolging van den eersten en vierden der Herderzangen van Virgilius, door L. Patoir. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. 1825. In 8vo. VIII en 28 Bl. f :-65.
Academische Idyllen, door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1826. In kl. 8vo. VIII en 194 Bl. f 2-:
Het Herdersdicht, of de Idylle, met hare schilderingen van landelijk schoon en landelijke onschuld, moet ons verplaatsen
| |
| |
in een denkbeeldig Arkadië, opgeluisterd met alle de bevalligheden der langvervlogene gouden eeuw. Gretig werpt onze geest voor eenige oogenblikken de kluisters af, welke de overbeschaving der steden ons zoo overvloedig en zoo lastig heeft aangelegd, en droomt zich terug in die zalige tijden, waarvan de overlevering en het denkbeeld blijven leven in onze harten. Zeer natuurlijk is dus de opgang, welken deze dichtsoort steeds gemaakt heeft in tijden der hoogstgestegene beschaving, en zeer begrijpelijk het genot, dat wij nog heden smaken bij de lezing der kunstgewrochten van theocritus en mosschus, van virgilius en gessner. Doch de beperkte kring, in welken de Idylle zich beweegt, en de eenvoudige toon, welke haar eigen moet blijven, gaven al dikwijls aanleiding tot eentoonigheid en flaauwheid, welke alleen door zulke meesters konden vermeden worden, die de hoogste bevalligheid en keurigheid der uitdrukking wisten te paren aan dat betooverend waas van onschuld en natuurlijkheid, hetwelk alleen leven en gloed aan deze dichtfoort verschaffen kan. Dat het zeer moeijelijk is, deze beide vereischten te zamen te voegen, blijkt ons reeds in virgilius, bij wien de kunst te dikwijls de natuur vervangt, en het gezochte en zwellende, waartoe de keurigheid zijner uitdrukking soms overhelt, kwetsend afsteekt bij de eenvoudigheid des onderwerps en der sprekende personen. Daarenboven lijden zijne Herdersdichten aan een ander euvel, aan te veelvuldige en niet altijd passend bijgebragte zinspelingen (allegoriën) op zijne eigene lotgevallen en gelijktijdige gebeurtenissen, welke, wanneer zij duidelijk zijn, de begoocheling vernietigen, en, wanneer zij duister schijnen, het genot bederven, door het brein met derzelver ontwarring te vermoeijen. Doch, zoo voortgaande, zouden wij waarlijk eene beoordeeling van
virgilius schtijven, (tot welke ons de Verhandeling van heyne, voor de Bucolica geplaatst, genoegzame bouwstof zoude leveren) in plaats van ons bezig te houden met de navolging, welke de naar allen schijn nog jeugdige patoir van twee zijner Herdersdichten heeft in het licht gegeven. Zijne keus heeft zich, juist niet bijzonder gelukkig, bepaald tot de 1ste en 4de Ecloga; want de eerste, in welke virgilius de weldaad van augustus bezingt, die hem zijne door afgedankte soldaten ingenomene landerijen wedergaf, is verte beneden zijne overige gedichten; en de 4de, met welker verklaring zich zoo vele
| |
| |
Geleerden hebben afgetobd, en waarin niet weinigen eene voorspelling van chritstus' komst op aarde wilden vinden, treedt, door zwelling van toon en stoutheid van vlugt, eigenlijk geheel buiten den kring der Idylle. Deze keuze verwondert ons te meer, dewijl patoir, blijkens de lange voorrede voor zijn kort boekje, alle de Herdersdichten van virgilius schijnt bewerkt te hebben, en ons derzelver uitgave ook belooft, mits deze Proeve gunstig worde opgenomen. Hoe anderen over dezelve zullen denken, weten wij niet; maar wel weten wij, dat zij ons niet bijzonder bevalt, vooral dewijl de kernachtigheid van den Latijnschen Dichter hier zoodanig door uitzetting, bijvoeging en herhaling is verslapt geworden, dat wij deze navolging met niets, dan met door te veel water vergotene thee, kunnen vergelijken. Patoir verdedigt zich hierover, in zijne insgelijks vrij uitgezette voorrede; maar hij vergat te bedenken, dat een denkbeeld, wanneer het in éénen regel wordt uitgedrukt, treffend en bevallig zijn kan, terwijl datzelfde denkbeeld, als het zich moeijelijk door vier regels, die schijnen nimmer te zullen eindigen, henensleept, flaauw en ondichterlijk wordt. Om een proefje te geven van deze proeve, stellen wij eenige regels van het oorspronkelijke tegen de navolging over:
Hinc, ubi jam firmata virum te fecerit aetas,
Cedet ipse mari vector; nec nautica pinus
Mutabit merces; omnis feret omnia tellus;
Non rastros patietur humus, non vinea falcem,
Robustus quoque jam tauris juga solvet arator.
Doch, als uw geest, tot meer volmaaktheid eens gebragt,
Zijn' gave ontwikk'len zal in volle mannenkracht,
Dan zal geen' hebzucht, 't merk van diepbedorven harten,
Op de onafmeetbre zee de woeste golven tarten,
Dan voert geen' kiel de vrucht van een' uitheemsche kust,
Ontwoekerd aan den grond, ten prijs der zoetste rust,
Door arbeid, moeite en zorg, naar vergelegen streken,
Elk oord, zal iedre vrucht op eigen bodem kweeken.
Het land schoon onbeploegd, de wijngaard ongesnoeid,
Brengt de eêlste vruchten voort, den weel'gen grond ontgroeid.
De ruwe landman zelf zal 't vee van 't juk bevrijden.
Zelfs met uitlating der onderhaalde heele en halve regels,
| |
| |
welke niets dan aanvulsels en stoplappen zijn, is virgilius hier zoo verwaterd en verflaauwd, dat de goede man zichzelven niet meer herkennen zou; en wij raden dus den Heere patoir, die voor het overige vrij netjes rijmende regels maakt, om ons vooreerst nog niet met het vervolg te begiftigen.
Dat wij met deze navolging van maro's Herderszangen de Academische Idyllen van van lennep hebben zamengekoppeld, heeft zijne goede reden. Wij moesten tot inleiding toch een enkel woord over den aard en het wezen der Idyllische poëzij zeggen, en dus hadden wij den toetssteen bij de hand, aan welken wij het gepaste of ongepaste zijner onderneming, om de Arkadische herders door Nederlandsche studenten te doen vervangen, konden beproeven. Blijkens zijne voorrede, is hij van oordeel, dat het mislukken van de pogingen der nieuweren, om de Bucolica der Grieken en Romeinen na te volgen, daaraan is toe te schrijven, dat men tot hoofdpersonen herders koos, aan welken de spreektrant, in deze dichtsoort gevorderd, sedert eeuwen geheel vreemd is geworden. Maar eilieve! spraken dan de herders op het land ten tijde van theocritus even als hij hen in zijne gedichten laat spreken, of de Romeinsche bouwslaaf in de eeuw van augustus even als de Menalcas en Tityrus van virgilius? Indien de gedachte van van lennep gegrond ware, dan zou de Bucolische poëzij nimmer hebben kunnen ontstaan, dewijl de herders nimmer aldus gesproken hebben. Maar dat hij hier den bal geheel misslaat, blijkt ook daaruit, dat, niettegenstaande zijne stoute ontkenning, deze dichtsoort bij de nieuweren wel degelijk gelukt is. Wij wijzen slechts met een enkel woord op de Italianen, bij welken guarini's Pastor fido nog in hooge eere is; en op de Duitschers, op gessner, en op göthe's Herman und Dorothea. Voorbedachtelijk noemen wij hier de
Louise van voss niet, wijl de in dezelve optredende personen tot eene hoogere klasse behooren. Alle poëzij mag, ja moet ons in eene meer of min ideale wereld verplaatsen; dit is het kenmerkende van haar wezen, en haar onderscheidingsteeken van het prozaïsche; de herders van gessner zijn dikwijls minder berispingwaardig, dan de helden van racine en voltaire. Doch wij willen, na deze voorloopige teregtwijzing, den jeugdigen van lennep in de geschiedenis van het ontstaan zijner Idyllen volgen. Daar hij dus met de herders, om de bo- | |
| |
ven opgegevene reden, niets te doen wilde hebben, zag hij naar andere bruikbare personaadjen om; en onder dat rondzien ‘trof hem de gelijkheid in toon, denkwijze, onderhoud en omgang tusschen de herderskouten van Sicilië en de studentengesprekken,’ (NB. menschen gaan met elkander om, maar gesprekken niet) ‘welke hij met zijne vrienden en medemakkers voerde. Van beiden waren eenvoudigheid, gulheid, hartelijkheid en ongeveinsdheid de hoofdtrekken. Het waren dus studenten, welke hij tot hoofdpersonen zijner Idyllen koos, en de lediggewordene plaatsen der menalcassen en corydons vervullen liet.’ Dit is, in den eersten opslag, niet onaardig gevonden; maar het is eene andere vraag, of deze vervanging gepast zij. Dat er ook andere personaadjen, dan herders, in de Idylle mogen optreden, is buiten twijfel; de Visscherszangen der Italianen, de Wijngaardeniersgedichten van anderen leveren hiervan het bewijs; maar ook in deze eenigzins gewijzigde Bucolica bleef het kenschetsende dezer dichtsoort bewaard, - landelijke natuurschildering en landelijke onschuld. Deze beide moesten echter geheel verloren
gaan, waar Studenten, met hunne dikwijls vrij ruwe zeden en ergerlijke liefhebberijen, den toon aangaven; en alleen van ééne enkele zijde konden zij eenigzins bruikbare personen worden voor den Idyllischen Dichter, - door de vrijheid, namelijk, welke zij zich aanmatigen, van het knellend juk der maatschappelijke convenance, en door de gulheid en ongeveinsdheid, welke hen kenschetsen. Dit heeft dan ook van lennep verleid, om tot hen zijne toevlugt te nemen; maar wij vreezen, dat hij aan het aanlokkende van dit denkbeeld en aan het waarlijk aardige zijner vinding het eigenlijk karakter der Idylle hebbe opgeofferd. Waarlijk, het bezingen van het afranselen der groenen, van het ledigen van een kwart-anker binnen 24 uren, en van het zamen bestuderen van thucydides, dat gedeeltelijk het onderwerp van deze Idyllen uitmaakt, verplaatst ons niet in die denkbeeldige wereld, in die zalige onschuldseeuw, tot welke onze droomen ons zoo gaarne terugvoeren!
De invoering derhalve van Akademische Idyllen houden wij voor eene nieuwigheid, welke niet prijzenswaardig is, en wij meenen zulks uit de welbekende theorie dezer dichtsoort bewezen te hebben. Maar het is eene andere vraag, of de gedichten, welke ons hier worden aangeboden, wanneer zij af- | |
| |
stand gedaan hebben van hunne weidsche benaming en eenvoudig als studentikose stukjes om eene gunstige opname verzoeken, vriendelijk moeten worden ontvangen. En even onpartijdig, als wij hun te voren het Idyllisch staatstekleed hebben uitgetogen, nemen wij ze in deze nieuwe hoedanigheid aan, met welgevallen en vreugd over onze belangrijke kennismaking. Er is veel vernust, luim en menschenkennis in deze vlugtige stukjes, welke zich soms, b.v. in het laatste, de Dichter getiteld, tot echte, gloeijende poëzij verheffen. Niemand zal de Rijmelaars en de sentimentele Drinker zonder glimlagchen lezen; vooral het eerstgenoemde stukje tuigt van het welig vernuft des jeugdigen Dichters, en doet ons van hem de beste verwachtingen koesteren. Het Kerkhof, schoon minder wèl geslaagd, bewijst ons, dat zoo wel ernst als vrolijkheid bij hem te huis is, en dat zijne Zangster ook den toon des weemoeds weet te treffen. Doch wij zouden hem onze goedkeuring nog onbeperkter kunnen toedeelen, indien hij zich wat meer op eenvoudige sierlijkheid en dichterlijkheid van uitdrukking toegelegd, en gezorgd had van niet zoo dikwijls tot plat en slechts gerijmd proza te vervallen. Hij wilde Idyllen schrijven, en hoe kon hij dan het elegante en zoo eenvoudig schoone van theocritus en de keurigheid van virgilius zoo dikwijls vergeten? De ongelukkige doopnaam, welken hij aan zijne waarlijk geestige Studentendichtjes gaf, heeft ons dezelve strenger doen beoordeelen, dan anders het geval zoude geweest zijn;
want, volgens het oude spreekwoord, waarvoor men scheep komt, daarvoor moet men varen.
Op het werktuigelijke dezer Idyllische verzen valt weinig aan te merken; van lennep schijnt dat genoegzaam meester te zijn. Eene enkele keer ontmoeten wij eene achteloosheid als deze, bl. 182:
Hoe! zou 't Erastus zijn, wiens vlugge en blijde geest
De gulle vrolijkheid verwekten aan elk feest?
Maar dit alles naauwkeurig te willen opzoeken, zou den schijn van vitlust krijgen. Het rijm vloeit gemakkelijk, misschien veel te gemakkelijk; dit is misschien eenigzins zonderling uitgedrukt, maar daarom niet te minder waar: want wanneer men zoo het eerste rijmwoord het beste aangrijpt, dan geeft men zich telkens toe aan aanvulsels en stoplappen,
| |
| |
en wordt waterachtig en gerekt; iets, dat hier wel eens plaats heeft. Ook met de geslachten der naamwoorden springt van lennep wonderlijk om; hij schrijft den borst, dien vaart, den zerk, den vete, eenen poeder, der dood; eene vrijheid, welke in ons oog niet te verdedigen is. Even min bevalt ons de zonderlinge spelling, welke hij bezigt, en wij raden hem vriendschappelijk, zich slechts met de aangenomene te vergenoegen; zoo iets past den jongeling beter. Doch wij willen liever prijzen dan laken; en waar zoo veel prijzensstof is als hier, daar moet ook de stugste Recensent op het laatst zijn voorhoosd ontrimpelen, en den jongeling hartelijk geluk wenschen met zijne optreding in de letterkundige wereld. |
|