het vreemd, daar men de rustige oud-Nederlandsche gestalte naar de sinalle schouders der verbasterde Franschen bedorven heeft, dat men, van den anderen kant, ook de plompe Hoogduitsche uitspraak dorst opdringen? Dit behoorde bij de oorspronklijk Engelsche Deïsterij en Levellerij, om onze natie geheel te verderven, en bij de terugkeering tot den ouden apenstand, waar de nieuwe Filozofen ons uit gesproten willen, misschien wel de eer te verkrijgen van de eersten te zijn.’ - Doch, waartoe ook meer? Maar, is het niet jammer?...
Behoudens dit alles, schatten wij dit werk zeer hoog, en herhalen onze lofspraak, dat het eene schatkamer van geleerdheid is. De bekende, bijna onbegrijpelijke belezenheid van bilderdijk deelt hier niet slechts mildelijk mede hetgeen men wacht, maar neemt daaruit aanleiding, om, tot kwistens toe, allerhande voorraad te schenken. Zijne profunde kennis leidt den lezer, die hem echter niet kan volgen zonder telkens eens adem te halen en te vragen, tot de belangrijkste ontdekkingen, en maakt, door het steeds afwisselend onderhoud en den rustigen eigen' tred, dien zij houdt, ook het vaak donkere en moeijelijke spoor aangenaam. Men zal telkens zich gedrongen gevoelen tot blijde verheffing des lofs onzer eerwaardige moedertaal, en hen beklagen, die haar miskennen, alleen omdat zij haar niet kennen.
Laat ons althans iets, ook hier, met verkorting, mededeelen. ‘Ons niet is ne-iet, d.i. niet eenigzins, adverbialiter, gelijk niemand ne-iemand is, nergens ne-ergens ezv. Ook heeft het geen niet bij zich noodig; onze grootvaders zeiden nog 'k en kan, bij en zult. Maar pleonastice is van den vroegsten tijd af bij ons en de Franschen ingevoerd geweest, daar een tweede ontkenning tot versterking bij te voegen, die begrepen moet worden als eene parenthetische interjectie, en dus zei men: ik en doe dat, niet; ik en kan dat, niet, gelooven; dat is, ik doe dat niet, in geenen deele; ik kan dat niet, volstrekt niet, gelooven. En, gelijk het gaat, wanneer men zich eens aan een Oratorische uitdrukking gewende, en die algemeen wordt, verliest zij haar kracht en beteekenis, en zij wordt tot een triviale manier van spreken, waarbij men niets denkt; waaruit volgde, dat toen men en en niet als twee bloote negativen in één zin aanmerkte, en uit de Latijnsche Grammatica geleerd had “duo negativa affirmant”, het verbannen van een van de twee het gevolg wierd.’ Dit