ging, mogen doen afschrijven. Het is niet mogelijk, zijne trotsche en honende bitsheid tegen de zoo bescheidene voordragt van siegenbeek gade te slaan, zonder zich te ergeren over des zeventigjarigen mans verregaand vergrijp aan dit voorschrift der Christenleere. Zijne letterwoede gaat zelfs zoo verre, dat hij (bl. 183, reg. 2 v.o. enz.) eenen volzin onvoltooid liet; zoodat hij zijn geschrijf niet eens schijnt te hebben overgelezen. De zaak in geschil laten wij in het midden. Behalve in dit vuile en hatelijke stuk, vindt men in de overigen, over de getalnamen, de cijferletters, de handschriften van de Natuurkunde des Heelals,
gewoonlijk aan broeder gheraert toegeschreven, twee oud-Nederlandsche overblijfselen en de aanmerkingen op dezelve, in de vlugtige bedenkingen over de letter Y, en in het kort verslag van een' merkwaardigen IJslandschen stok, de gewone verbijsterende geleerdheid, bij welker uitstalling wij wel eens zeiden: ‘Zij brengt hem tot razernij, en - quoad nos, cui bono?’ Het lust ons niet, al ware ons de ruimte vergund, stuk voor stuk te ontleden. Wij verblijden ons met dat al in het bezit van dit werk; het bevat een' schat van taal- en oudheidkunde, en, kan men in bilderdijk den man, zoo zeer als iemand, ja meer dan eenig ander, in dit vak doorkneed, afgescheiden beschouwen van den wijzen en goeden Christen, wie zal hem dan geen' dank willen betuigen voor de mededeeling van zoo vele wetenschap? Aan het vertoog over de zoogenoemde Cijferletters hebben wij, voor ons, het meest gehad, en maakten gaarne, door uitvoeriger melding daarvan, het geheele boekwerk onzen lezeren belangrijk; doch dan zouden wij uittreksels leveren, bedenkingen voordragen moeten, en buiten het spoor eens beoordeelenden verslags treden. Derhalve zij het onzen lezer genoeg, op deze vrucht van bilderdijk's zoo veel omvattenden geest opmerkzaam te zijn gemaakt. Ter proeve sta, uit de aanmerkingen, het volgende! Bl. 143. ‘Uten heere. Men schreef heer voor heir, gelijk men nu wederom invoert. Is dit nu geene terugkeering ten goede? Neen, waarlijk niet: want toen men dus schreef, sprak men ee als ei uit, en nu als een platte e. Zoo bederft men alles, bij gebrek van de ware uitspraak te kennen, die ook zelfs de meesten thands niet zouden in staat zijn, met hunne aan
Fransch, Engelsch, en Hoogduitsch, verwende spraaktuigen uit te brengen. Dat een Rotterdammer zoo schrijft is wel toe te geven, omdat