| |
Italië en de Italianen. Herinneringen uit mijn verblijf in Italië, 1819 en 1820. Naar het Engelsch van Lady Morgan. IIIde en IVde of laatste Deel.
(Tweede Verslag.)
Hier verlaten wij Rome en het IIIde deel, en begeven ons op weg naar Napels, om daar wederom, in twee Hoofdstukken, te vertoeven, en dan, van Foligne naar Venerië vertrokken, in het Vde of laatste Hoofdstuk deze aloude Republiek-stad gade te slaan.
‘Wie de oude St. Jans-poort uitrijdt, om den grooten weg van Rome naar Napels in te slaan, moet eenige oogenblikken stilhouden, om een der fraaiste gezigten van schilderachtige woestheid, welke Italië ergens kan opleveren, te beschouwen. Op den achtergrond verheft het trotsche gebouw van het Lateraan, die hoeksteen der Kerk, zijne marmeren koepels boven de ruïnen, welke de tijd gemaakt, en de verwoestingen welke de pest aangerigt heeft: op den voorgrond loopt de Appische Weg naar de grafplaatsen der curiatiussen; terwijl de zoo merkwaardige overblijfsels der vervallene en met de groenachtige tinten der vergankelijkheid bedekte Romeinsche waterleidingen hare krommingen in alle rigtingen naar de hoofdstad uitstrekken, en onder hare op elkander gestapelde bogen eenen donkerblaauwen en onbewolkten hemel laten doorschemeren. Ter wederzijden van den weg kenmerken wanstaltige aardhoopen en marmerblokken de begraafplaatsen. - Voorts ziet men de uitgestrekte woestijn der Campagna, dat graf der graven, welker schrikverwekkende eenzaamheid, tot
| |
| |
aan den vervallen toren van Mezza Via, het eerste posthuis, toe, door velden, tuinen noch woningen wordt afgebroken. - In de verte ziet men wel ettelijke ruïnen en villa's; maar niet één boom, niet één korenhalm vertoont zich meer in die velden, waar de weelderigste menschen uit den ouden tijd hunne prachtige paviljoens hadden.’
Wat wij, te Napels gekomen, lezen, is vooral niet het minst merkwaardige in deze reis. De heerlijke gezigten, de zonderlinge groepen, het volkskarakter, de volksphysionomie, en de staatkunde, door de laatste gebeurtenissen regt merkwaardig geworden, verdienen allezins, dat men ze hier leere kennen. Wij willen ons best doen, door nog een staal twee of drie van ongelijken inhoud, den lust daartoe verder op te wekken.
‘De begeerde plaats (op den Vesuvius) bereikt hebbende, welke, nog maar weinige dagen te voren, een vloeibaar vuur was en rook en zwaveldampen uit talrijke openingen opzond, bevonden wij ons, bij het omgaan van eenen hoek, eensklaps vlak voor eene groep Engelsche dandy's van beider seksen, aan welke wij kennis hadden. De dames waren zeer luchtig gekleed, en daarbij had haar gewaad bereids vrij wat door haar waagstukje geleden. Met dat al stonden zij te lagchen en te snappen op den afgrond, waaruit, eenige voeren beneden haar, eene kokende lava opborrelde..... Nu moest het verhevene aan het vermakelijke opgeofferd worden, en dat was regt verdrietig.’
‘Het vuur der ongelukkig geslaagde omwenteling begon reeds blijkbaar te smeulen. Indien die niet door de onregtvaardige tusschenkomst van vreemde natiën in haren loop ware gestuit geworden, zou zij, buiten twijfel, gelukkiger gevolgen gehad hebben. Doch haar deerniswaardige uitslag is ligt te verklaren. De omwenteling (even als alle omwentelingen, die onder natiën voorvallen, welker beschaving zich alleen tot de aanzienlijkste volksklassen in de hoofdsteden bepaalt) werd door een, naar evenredigheid, klein getal personen bewerkt, en geleek, in dat opzigt, naar de Engelsche omwenteling van 1688, die zonder eenige bloedstorting geschiedde. In deze, waarvan wij hier spreken, waren al de talenten van het land in werking gebragt, en de uit Frankrijk en Engeland opgezamelde kundigheden zouden ter bevordering van 's rijks welzijn aangewend zijn geworden. Deswege sloot deze omwenteling alle theoretische gelijkheid, alle
| |
| |
verachting voor eigendommen, alle verbanningen uit, en zon slechts daarin bestaan hebben, dat eenige individu's verstandelijke kundigheden aan den grooten hoop der natie mededeelden. Maar toen een vreemde inval eene oproeping van de massa der natie noodzakelijk maakte, hing haar lot van het goeddunken, den moed en den goeden wil van een bedorven, verachtelijk, bijgeloovig en beestschtig onkundig gepeupel af, hetwelk noch de voorwerpen, die het verdedigen zou, onderscheiden, noch zelfs de noodzakelijkheid, om te strijden, begrijpen kon. De edele en onverschrokkene gemoederen, welke zich in deze omwenteling gewaagd hadden, moesten met ongeschikte werktuigen arbeiden, en gevolgelijk miste hunne onderneming den bedoelden uitslag.’
‘De taal, de godsdienst en de kleeding van dit [het Napelsche] volk (onder dien naam begrijpen wij altijd de lagere klassen) stemmen met deszelfs rijke verbeelding en halve beschaafdheid volkomen overeen. Hun tongval is eene soort van poëtischen tekst, die door veel beteekenende gebaren wordt gekommentarieerd: de eerste is geheel figuurlijk, en de laatste zijn vol bevalligheid. Hunne wijs van groeten heeft lets kokets, en de gemakkelijkheid, waarmede zij, op eenen grooten afstand, door zekere telegrafische bewegingen der armen en handen, tegen elkander spreken kunnen, iets tooverachtigs. De altijd merkwaardige bewegelijkheid hunner spitse gezigten en uitstekende gelaatstrekken wordt nog treffender, wanneer hun ligchaam in rust en hunne aandacht op een hunner improvisatori, of verhalers, gevestigd is. - De Molo vertoont verscheidene groepen, ieder van twee of drie rijen personen, en uit de geringste lazzaroni bestaande, die nu eens op houten banken, dan eens op den grond zitten, naarmate van den prijs, welke aan eenigen peripatetischen filozoof of eenigen voorlezer betaald wordt, die in het midden staat, en uit tasso of mastrillo de geschiedenis des Bijbels, of legenden van eenen minder stichtelijken aard, luid voorleest. - Nimmer heb ik fisionomiën gezien, die eene diepere aandacht en meerdere belangstelling uitdrukten. Hunne wenkbraauwen waren zamengetrokken, hunne lippen vaneengespannen, en hunne hoofden wiegden, terwijl zij naar de feiten en avonturen van goffredo en rinaldo luisterden. - Sommigen hadden zich in hunnen aandachtigen ijver ten halve opgerigt, anderen lieten eenen doffen uitroep hooren, en de zachtjes gemompelde brava's! liepen den kring rond met de bedwongene aandoening van lieden, die de zangen, welke hunne
| |
| |
geestdrift zoo zeer opwekken, door toejuichingen schromen af te breken.’
Ten slotte nog iets over Venetië. - ‘De nu eens op paalwerk rustende, dan weder op rotsen en eilandjes aangelegde, en, wanneer zij met grachten doorsneden zijn, bij elke schrede door kleine bruggen vereenigde straten van Venetië gelijken in breedte naar de Parijssche stegen of de alley van Londen. Zelfs zijn zij misschien nog een weinig naauwer, maar veel zindelijker, dewijl de mensch het eenigste dier is, dat ze betreedt.’
‘De zon was nog niet ondergegaan; hare laatste stralen schitterden nog op de koepels en torens, en vormden strepen van de fraaiste kleuren op de gevels en het plaveisel, toen wij, uit de schemering der naauwe straten komende, ons eensklaps op het treffendste en prachtigste plein van Italië, het plein van St. Marcus, bevonden. Na het grootste portaal in het midden doorgegaan te zijn, bevindt men zich regt tegenover de St. Marcus-kerk, en ziet men een gebouw, hoedanig men nooit gezien heeft; een gebouw, dat te gelijk eene moskee, een tempel en eene domkerk is. Deszelfs verwardelijk door elkander vermengde Grieksche, Arabische en Gothische architektuur brengt echter zulk eene fraaije uitwerking voort, dat alle denkbeelden van harmonie en evenredigheid daarbij, als ware het, in verbijstering geraken. De portalen, de koepels, de kleine torentjes (minarets), de Moorsche arabesken, de Gothische bogen en de Grieksche kolommen zijn met goud en ultramarijn belegd, en met mozaïken en kestbare steenen van allerlei kleur en uit alle landen versierd.’
‘De grootste merkwaardigheid van het St. Marcus-plein zijn de Levantvaarders. Daar zagen wij Turken, zoo lang zij waren, onder tenten liggen, die naar hunne kioskes geleken; inwoners van Barbarije, die ons den minnaar van portia, met het donkere liverei der verzengende zon, herinnerden; Grieken en Armeniërs, die, onder het slurpen van de moka hunner woeste meesters, van hunne vrijheid droomden, en Slavoniërs, wier kostuum en voorkomen, wegens derzelver afwijking van eene beschaafde kleeding, de oogen der nieuwsgierigen tot zich trokken.’
‘In de Pauselijke stad Sinigaglia vroegen wij den knecht, die ons bediende, of dezelve niet den eenen of anderen beroemden zanger of zangeres had opgeleverd. Na zich een oogenblik bedacht te hebben, antwoordde hij koeltjes, ter- | |
| |
wijl hij een ander bord op tafel zette: Ja, Mevrouw! eene zekere catalani en eenige anderen. Het huis van Mevrouw catalani's vader, die een gering koopman is, stond niet ver van de herberg. Zij was nog zeer jong, toen de dames van Sinigaglia de zorg voor hare opvoeding op zich namen, en haar in eene muzijkschool bestelden, welke zij vervolgens verliet, om kennis met Koningen en Keizers te maken; maar, even als de profeten, is en blijft zij in haar vaderland nog steeds una certa catalani!’
Wij moeten eindigen, en ligt wel verschooning vragen voor onze uitvoerigheid met eens anders woorden. Doch dit kwam ons voor, de beste, éénige wijze te zijn, om het rijke, schoone, afwisselende, en toch ook wel eens te weelderige, stoute tafereel wat nader te doen kennen. Voor beoordeeling ten dienste van hen, die het reeds gelezen hebben, althans in een kort bestek, is het, om al het menigvuldige, niet zeer geschikt. Het karakter, de physionomie en den geest, daarentegen, hopen wij te hebben doen zien, en wie geen tijd of lust heeft om het werk zelve te lezen, zal zich misschien toch met onze uittrekseltjes wel willen vermaken; zij volgen meestal den loop der reize, en zijn opzettelijk zeer verschillend gekozen. |
|