| |
| |
| |
Bibliotheca Critica nova. Edentibus I. Bake, I. Geel, H.A. Hamaker, P. Hofman Peerlkamp. Vol. I. Lugd. Batav. apud S. et I. Luchtmant. 1825. 8vo. pp. 298. f 3-10 c.
Na den gestaakten arbeid van den grooten wyttenbach, de Bibliotheca Critica, en hare voortzetting, de Philomathie, miste de geleerde wereld een Tijdschrift in de Latijnsche taal, hetwelk, in den geest van het vorige, de eer der Hollandsche Taal- en Oordeelkundigen vermogt op te houden, en den vreemdeling te doen zien, dat, hoewel hier zoo veel niet geschreven wordt als elders, men er althans niet minder weet. Het was inderdaad zoo verre gekomen, dat zeker Amerikaan, die hier, uit hoofde van zijnen post, toch beter diende bekend te zijn, de Hollandsche solide geleerdheid met wyttenbach genoegzaam voor uitgestorven verklaart. (Wij gelooven, dat de Uitgevers dezer Nova Bibliotheca dien zelfden Schrijver met den Transmarinus in hunne Voorrede, bl. 3, bedoelen.) Het werd dus tijd, om te doen zien, dat de geleerdheid, ook ten opzigte der van ouds hier zoo uitstekend beoefende Philologie, ook nog in ons midden leeft, en met roem. Drie Hoogleeraren in de Letteren en de tweede Bibliothecaris aan de Hoogeschole te Leyden, de zeer geleerde Heeren bake, geel, hamaker en peerlkamp, hebben daartoe eindelijk de handen ineengeslagen; en wij verheugen ons, dat deze arbeid juist in die beroemde Hoogeschool, waar hemsterhuis, valckenaer, ruhnkenius en de beide eerste schultensen genoegzaam gelijktijdig bloeiden, ontworpen, en, zoo verre dit eerste Deel betreft, reeds zoo gelukkig uitgevoerd is.
Vooraf gaat de bedoelde Voorrede, het plan des werks opgevende. Men schrijft elders te veel, hier mogelijk te weinig; maar men wordt overladen door recenserende Tijdschriften. Dit willen nu de Schrijvers der nieuwe
| |
| |
Kritische Bibliotheek door de uitgave van dit Tijdschrift verhelpen, en slechts uitgelezene boeken uit de Grieksche, Latijnsche en Oostersche Letterkunde en daarmede verwante wetenschappen beoordeelen, en wel, op het voetspoor van hun Model, in de Latijnsche taal, doch niet zóó gestreng, dat niet het een of ander, hetwelk gevoegelijkst in de hedendaagsche talen kan uitgedrukt worden, daarin zou kunnen worden gesteld. Alle de Schrijvers onderteekenen hunne beoordeelingen met hunnen naam. Men deelt eerst uitvoerige Recensiën mede, en plaatst achter dezelve korte vermeldingen. Gaarne zal men ook bijdragen van buitenslands ontvangen en opnemen.
De Schrijver der Verhandeling over posidonius, de Uitgever der Anecdota Hemsterhusiana, de Verklaarder der Punische Opschriften, bij Karthago gevonden, en de Autheur der Levens van Latijnsche Dichters in Nederland, waren zekerlijk allezins bevoegd tot deze taak, en de bewerking getuigt op elke bladzijde van hunne belezenheid en schranderheid, van hun oordeel en diepe kennis der Grieksche en Latijnsche Letteren, zoo wel der oude Classici, als van latere Uitleggers, en van den wijden omvang der Oostersche geleerdheid. Men zal ons niet vergen, hier eene beoordeeling van beoordeelingen te leveren, of in 't algemeen den arbeid der geleerde Uitgeveren te recenseren, waartoe wij ronduit bekennen niet in staat te zijn, daar onze kunde bij de hunne verre te kort schiet. Wij zullen slechts even, door de opgave der meer uitvoerige Recensiën, aan den Lezer eenig denkbeeld van dit werk geven, en eene enkele aanmerking op hetzelve wagen.
De eerste beoordeeling is van den OEdipus Coloneus door hermann. Dezelve is van Prof. bake. De inleiding loopt over de schaarschheid der goede, eenigzins voldoende uitgaven van sommige klassieke Schrijvers, en onder anderen van sophokles, over hermann, de uitgave van erfurdt, enz.; daarop van den tijd, wanneer dit stuk geschreven is. De bekende Anekdote van den grijzen Dichter, die dit zijn laatste stuk aan de Regters zou voorgelezen, en daardoor het plan, om hem als kindsch onder Curatéle te stellen, verijdeld hebben, wordt zoo wel door
| |
| |
Schrijver als Beoordeelaar in twijfel getrokken; maar de verbetering van eenen ouden Grammaticus door hermann, ἐν δικαςηρίῳ voor ἐν δράματι, als slecht Grieksch, hier ter plaatse afgekeurd. Vervolgens komen verscheidene bedenkingen op hermann's lezingen en verbeteringen. Alsdan volgt de uitgave der Fragmenten van euphorion van Chalcis, en der overblijfselen van menander en philemon, belde door meineke, beoordeeld door den Heer Bibliothecaris geel. Euphorion leefde, omtrent twee eeuwen vóór onze tijdrekening, te Athene, onder antiochus den grooten, en moet van geene beste zeden geweest zijn. - Bij de vermelding der met veel zorg verrigte uitgave van de verzamelde overblijfselen der oude Comici menander en philémon, mede door meineke, verhaalt de Heer geel, dat de blijspelen en beste minnedichten der Grieken, de werken van eenen menander, philémon, bion, anakreon, sappho, alcëus e.a.m. door Grieksche (Christen-) Priesters onder de latere Konstantinopolitaansche Keizers als zedebedervend verbrand zijn, en wordt daarover met regt zoo verontwaardigd, dat hij bijkans wenscht, dat de Turken eerder Konstantinopel hadden bemagtigd. (Deze wensch, den Schrijver in zijnen vurigen ijver voor zijne geliefde Dichters ontsnapt, is hem zekerlijk geen ernst. De Turken zijn ook geene beste boekbewaarders!) - Prof. hofman
peerlkamp geeft eene kortere Recensie van den appulejus van den jongeren bosscha, begonnen door oudendorp en voortgezet door ruhnkenius, alsmede van den horatius door fea, op nieuw uitgegeven door bothe. Wij vonden in de laatste beoordeeling de opmerking, dat de Geschiedschrijver tacitus horatius bijkans van buiten moet gekend hebben, zoo dikwerf heeft hij deszelfs denkbeelden en wijze van uitdrukking; en men heeft zelfs sporen, dat de Schrijvers over de Kruistogten, in het diepst der Middeleeuwen, horatius moeten hebben gelezen. - Een Artikel over cicero's nieuw
| |
| |
gevonden werk de Republica (de uitgave van heinrich, te Bonn) is weder van den Hoogleeraar bake. Vooraf gaat een belangrijk overzigt van het nut, hetwelk de Brieven aan atticus ter opheldering van het werk over de Republiek aanbrengen; over cicero's eigenlijke staatkundige inzigten en bedoelingen, en over de hoofdpersonen in zijne Republiek, scipio en laelius, waaronder, naar bake's denkbeeld, cicero pompejus en zichzelven voorstelde. De Hoogleeraar vergunne ons hier eene kleine aanmerking. Hij staat ook in het gewone gevoelen der uitmuntendheid van scipio, den tweeden Afrikaner. Doch al was deze nog zoo geleerd, en al had hij honderd Wijsgeeren en Historieschrijvers in zijn gevolg gehad, al hielp hij zelfs terentius aan zijne Blijspelen, hij was daarom echter niets meer dan de verwoester van Karthago en Numantia; elk zijner oorlogen verdelgde eenen bloeijenden Staat, en te Karthago deed hij binnen eenige dagen zevenmaal honderdduizend menschen sneven, mannen, vrouwen en kinderen. God beware het menschdom in genade voor zulke wijsgeerige Helden! - En wat zijn gezegde omtrent gracchus betreft, dat deze te regt zou omgebragt zijn, wij houden tib. gracchus nog voor vrij wat meer dan voor een' furiosus dux; hij is in ons oog een ongelukkige menschenvriend, die de nooit afgeschafte, maar schandelijk overtredene Licinische wet, tegen schâvergoeding aan de overtreders, zocht te herstellen. Maar dat belgde de rijke Heeren, en de man moest, als een volksmenner, van kant! - Over den dood van scipio is
ook de onzekerheid nog niet verdwenen. Wij voor ons houden den edelen c. gracchus voor onbekwaam tot een' moord. De Heer bake denkt er anders over, en houdt dit voor een bewijs, tot hoe verre demagogische teugelloosheid kan gaan. - Nog is de aanmerking van belang, dat de navolgingen der Grieken in het werk over de Republiek slechts ter verfraaijing dienen; maar dat de hoofddenkbeelden, zoo hier, als in het werk over de Wetten, en in dat over de Pligten, geheel Romeinsch zijn.
| |
| |
De laatste en uitvoerigste beoordeeling is die van klaproth's Asia Polyglotta, door den Hoogleeraar hamaker, en de daarbij gevoegde Verhandeling over de Uiguren, Klaproth stelt, dat de Zondvloed wel algemeen over de aarde geweest is, zelfs over Amerika, maar dat ook verscheidene menschenstammen zich op de hoogten geborgen hebben, waarvan noach en de zijnen er een waren, en die den oorsprong aan de onderscheidene stamtalen zouden gegeven hebben. Doch hiertegen merkt hamaker te regt aan, dat alsdan de overeenkomst van de Indische overlevering wegens het geredde gezin (juist ook acht personen) niet wel zoo treffend kon zijn. De Hoogleeraar verzelt nu verder zijnen Schrijver bij de Volken, die men tegenwoordig, wegens de verwantschap van taal, gewoon is Indo-Germanen te noemen (in Azië de Hindous, Afghanen, Perzen, Kurden, Osseten of Meders op den Kaukasus, en Armeniërs) en legt overal eene zoo zeldzame mate van wijsgeerige en vergelijkende Taalkennis, Geschied- en Oudheidkunde aan den dag, dat men ook in zijn voorbeeld de bevestiging ziet van hetgeen hij in de inleiding zegt, dat onze tijd in het opsporen en vergelijken, ook der talen, boven vele andere uitmunt. De Tartaren verschillen, volgens klaproth, niet van de Mongolen: zijn beoordeelaar is het hierin met hem eens; de Tartaren zouden met de Turken verward zijn. Tegen dit gevoelen, hetwelk wij niet durven beoordeelen, staat een groot gezag over; dat van pallas, die de Mongolen beter kende dan iemand, en ook vele
Tartaarsche stammen bezocht heeft. Doch het is misschien slechts een woordenstrijd. Het groot verschil tusschen Turken en Mongolen ontkent niemand. De vraag is slechts, welk dier beide Volken den naam van Tartaren moet dragen. - Omtrent de Uiguren is hamaker het met klaproth niet eens. De laatste geeft aan dit Volk, door de Byzantijnsche Schrijvers vermeld, een' Finschen, de eerste een' Turksch-Tartaarschen oorsprong. Hamaker's aanmerkingen op de lijst van 800 woorden uit de Uigurische taal geven een nieuw bewijs zijner bewonderenswaardige spraakkennis en scherpzinnigheid.
| |
| |
Reeds zijn wij ons oorspronkelijk voornemen bij de aankondiging van dit werk eenigzins te buiten gegaan. Wilden wij op denzelfden voet met de aankondigingen van kleineren omvang voortgaan, zoo zou deze afwijking nog grooter, of tot eene dorre naamlijst moeten worden. Wij sluiten dus met den wensch, dat dit uitmuntende Tijdschrift, zoo binnen- als buitenslands, veel aanmoediging en ondersteuning zal vinden, en de Leydsche Hoogeschool zich dus eene nieuwe verdienste omtrent de geleerde wereld zal verwerven. |
|