Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
onvoltooiden roman; en wij zouden de waarheid te kort doen, zoo wij verklaarden, dat zij ons tot nog toe evenzeer beviel als vroegere, die ons van dezen schrijver ter hand kwamen. Onschadelijk is zij wel, en wij zien ook hier weder 's mans menschen- en wereldkennis, en de fiksche hand, waarmede hij zijne karakters teekent; ook is de plaatsbeschrijving doorgaans meesterlijk. Maar wij vinden het verhaal eenigzins langwijlig. Hoe éénig in zijne soort het karakter der waardin van den ouden tijd is, waarmede het verhaai begint, het is vrij lang gerekt; zoo ook mede zeer uitvoerig de berigten van het weinig beteekenend gezelschap der badgasten aan de St. Ronan's-bron, in het Hotel de Vos, niet ver van het stadje Marsdoorn, (een verdichte naam.) Het tooneel is intusschen wederom Schotland; en het zonderlinge, oudruwe en nog maar weinig in beschaving gevorderde Schotland moge in eenen en anderen en eenen derden roman behagen, maar het spreekt van zelve, dat men ons ook wel met de tafereelen van zoodanige Schotsche zeden overvoeren kan. Sommige trekken, nu en dan, en onverwachte opmerkingen, als b.v. de volgende, bevre digden ons weder met het, voor ons, over 't geheel genomen, niet zeer vermakelijk boek: ‘Bij deze gelegenheid kunnen wij niet nalaten de aanmerking te maken, dat een onbedachtzame babbelaar in een gezelschap, gelijk een drukke en woelige bedrijfal in een gedrang, behalve den last, dien men in andere opzigten van hem heeft, eeuwig en altoos langs teedere punten schaaft, en het gevoel van zijne medemenschen kwetst, zonder het te weten, of er zich aan te storen.’ - ‘De tijd verandert alles rondom ons; en waarom zouden liefde en vriendschap een langer aanwezen hebben, dan onze woningen en praalgestichten?’ Meerdere zoodanige trekken en wendingen, die ons troffen, hadden wij aangestipt; maar wij houden die, uit gebrek aan ruimte, terug. De geschiedenis in den roman is ingewikkeld genoeg, en wij zien nog niet, hoe dezelve zal afloopen. Thans is de beminde, om welke zich alles wel draaijen zal, zonderling, geheel niet wel bij 't hoofd, in vele opzigten echter lief, innerlijk goed, en de lezer stelt in haar met aandoening belang. Zij is thans in den moeijelijksten drang, door haren broeder aangezet tot het huwelijk met eenen Graaf, dien de lezer kent als een verachtelijk man. Met dezen is zij reeds vroeger per abuis | |
[pagina 187]
| |
gehuwd, maar door zijn laag bedrog, aan zijnen eigen' broeder gepleegd, die hem betrapte, juist toen het gehuwde paar uit de kerk kwam. Dadelijk was de bedrogene ontvlugt. Ook de broeders sinds jaren gescheiden. Nu is ook de bedrogen waardige broeder in den omtrek. Alles loopt dan misschien nog uit op een' broedermoord! |
|