heeft bijgevoegd. - Volkomen zijn wij het met den schrijver eens, dat vooralsnog de uitgaven waarschijnlijk te groot zouden zijn, om bij iederen Staat de herschepping der tuchthuizen in opvoedingsgestichten voor de misdadigers te mogen verwachten; dat men inmiddels, tot zoo lang, slechts doelmatig zoo veel moet doen als men kan, en dat hiertoe voornamelijk in aanmerking komt, dat men inmiddels zorge, de misdaden, zoo veel mogelijk, voor te komen, hetwelk alleen het uitwerksel kan zijn van eene goede volksopvoeding. ‘En’ (helaas! wij vreezen, het is waar) ‘het moet,’ zegt hij ‘met de opvoeding der jeugd slecht gesteld zijn, waar zich geene betere vruchten voordoen, dan de tegenwoordige oplevert.’ Wij zijn geenszins blind voor de groote verbeteringen, welke wij te dezen, vooral onder ons, in onzen leeftijd mogten zien; maar erkennen echter, met den schrijver, te vreezen, dat het emollit mores nec sinit esse feros van het didicisse fideliter artes bij ver of na niet zóó nog, als een gevolg dezer verbeteringen, in het oog valt, als wij dat zouden wenschen. ‘De veelwetende jeugd heeft een zelfwaan verkregen, dien men nimmer nog in zulk eenen graad bespeurde, en een' zoo aanmatigenden en beslissenden toon aangenomen, die een verstandig mensch onverdragelijk is.’ En als dan deze aanmatiging, bij niet weinige jonge lieden, ‘met eenen graad van onzedelijkheid gepaard gaat.’....; maar wij willen den schrijver niet verder afschrijven, om niet den schijn te hebben, alsof wij het hielden met zekere welbekende Ridders van den Domper, die wij verfoeijen. Hier, intusschen, trok de schrijver, die ook geenszins de goede zijde der tegenwoordige opvoeding over het hoofd ziet, bijzonder onze aandacht. Wij bevelen het vooral ter behartiging ook van opvoederessen van dat geslacht aan, ‘hetwelk zich vormen moet tot huisselijkheid, tot
eene waardige echtgenoote, eene deugdzame moeder, tot eene verstandige, spaarzame en ter besturing eens gezins bekwame huisvrouw. Maar hoe kan zij dat, wanneer zij den snel voorbijvliegenden tijd harer opvoeding besteedt aan oefeningen, die voor het andere geslacht bestemd zijn?’ enz. enz.
De schrijver en wij zijn de eersten en éénigen niet, die hierop wenken; maar quod numquam satis discitur, numquam satis dicitur. Tantum, voor ditmaal evenwel.