| |
Taal en Dichtkundige Verscheidenheden, door Mr. W. Bilderdijk. IIde en IIIde Deel. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. In gr. 8vo. Te zamen 413 Bl. f 6-:
Van het eerste deel dezes werks is op zijn' tijd verslag gegeven: deze beiden bleven te lang onvermeld, door omstandigheden, die niet van ons afhingen. Ziet hier den inhoud: Gedachten over het verhevene en naïve, met aanteekeningen of bijvoegsels; over het natuurlijk spelen op het Tooneel; een bijvoegsel op het eerste deel; gemengelde waarnemingen, onze raalkunde betreffende, in welke gehandeld wordt over ontkenning en woordschikking, namelijk over het woordje ne, de koppeling met of, over ofschoon en schoon, geen, maar, en over het woordje dat, over terwijl, dewijl, indien, nadien, wanneer, toen, sints, sedert, gelijk, vermits, mits, of in plaats van indien, hoewel, op dat, want, doch, en over oude imperativen van jonnen, doen, zien en slaan; voorts een bijvoegsel over ons nogthands en der Ouden nochtan; over de betrekkelijke voornaamwoorden, derzelver kenmerk en aard; tegenstelling der relativen en demonstrativen; die en dat geen relatif; van daar; verdeeling der relativen; verklaring van toen; plaatselijke relativen; relativen, die opzigt hebben tot den tijd; van
welk en qualis; van el, al en wel; van dan (quam) ezv.; vervolgens berigt van eenige Oud-Nederlandsche overblijsselen, gelijk van een tweede HS van den Lee- | |
| |
kenspiegel, van Spieghel der Sonderen, HS, van Parthenopéus en Meliore, HS, en van Fragmenten uit Noydekin; verder nog een aanhangsel tot het verhandelde over de betrekkelijke voornaamwoorden, en eindelijk iets over de uitdrukking van vragen.
Dit alles wordt door bilderdijk behandeld, en men weet, wat dit zegt. De man is zwak, en zijn kranke toestand neemt toe; maar zoo lang hij leeft, wil hij nuttig zijn. Dat weten wij van hemzelven. Dat hij niet waarlijk nuttig geweest is, komt van de boosheid, het zij der tijden, het zij der menschen, die geheel zijnen uitschietenden akker verwoest en aanhoudend vertrapt hebben, van vóór den zich instellenden zomer zijns levens. (IIde D. bl. 5.) Dat 's een bezwaar tegen de XVIIIde eeuw immers? De onze, volgens da costa, wier menschelijkheid zich zelfs tot slaven uitstrekt, laauwer, weeker van gestel, denkwijze, gevoel, mist de energie, die zelfs het kwade van vroegere dagen bezielde, en zal dus nog wel laffe tranen schreijen over de miskenning van bilderdijk; maar, hoe haar die weekheid tot schande strekke, men is bij dezelve toch vrij van de verwoestingen, die den akker, anders zoo vruchtbaar, nutteloos maken; en dit is eene ware aanmoediging voor da costa c.f. en, ja, ook voor bilderdijk, zoo bij die mogt behoeven: na de verwoesting zijns akkers heeft hij toch aanhoudend vruchten genoeg ter markt gebragt, zoodat men zeggen moest, waar haalt ze de man van daan, en zij wonden toch koopers in menigte, en vele eters ook: wij willen maar zeggen, als de wreedheid van vroegere dagen bilderdijk belet heeft om nuttig te zijn, dan zal de beschaving van ons jonge eeuwtje, die te week is voor zulke energie, de vruchten van dien vertrapten grond althans niet vernielen; en dan is er nog kans, dat bilderdijk's arbeid hoogstnuttig worde. Dit is toch de éénige wensch zijns harten. Waartoe anders onvermoeid en alweder een nieuw product van dien verwoesten akker geleverd? Of zijn er nog andere redenen, om, bij de onmogelijkheid van
nuttig te zijn, de miraculeuze vruchten van eenen akker, die verwoest en vertrapt is, op te kweeken en aan den man te helpen?
Doch, Lezers der beschaasde XIXde Eeuw! bezit uw oordeel zoo weinig energie meer, dat ge niet kunt bevatten, dat er op zulk een akker nog wel een handvol graans, schoon dan ook slechts ten halve gerijpt, opkomen kan, leert dit dan
| |
| |
van bilderdijk (bl. 5.) Nu, Recensent heeft den grooten voorraad, hier aangeboden - geconsumeerd? Neen, want er was veel in, dat hij niet verduwen konde, dat hem zelfs tegenstond; maar hij heeft zich toch aan veel goed gedaan, en mag gaarne lijden, dat het anderen mede doen, zoo veel oordeel des onderscheids vooronderstellende in de mannen dezer bezwaarde eeuw, die zich zulke geregten aanschaffen, dat ze, wat hun niet bevalt latende staan, daarom verdraagzaam genoegzaam zijn, om het goede te prijzen en te genieten. En schoon die verdraagzaamheid dan ook al uit den boozen is, zoo ver kan het geen aap van een' bulhond brengen, dat die toegevendheid zelfs hun niet wil voordeelig zijn, die niet nuttig kunnen wezen in hetgeen zij en anderen van hunne soort voor hunne verdienste houden.
Hoog- of diepgeleerd is de verhandeling over het verhevene, 75 bladzijden groot, en met aanteekeningen of bijvoegsels verrijkt, die niet minder de geleerdheid van den - nooit volprezenen, of nooit genoeg geprezenen? - neen, van den te zeer vergoodden bilderdijk doen bewonderen. Bilderdijk komt niet tot zijn eigenlijk onderwerp, dan na eene lange, veelbevattende inleiding, in welke hij over het onvoldoende, wat eene kunst betreft, van de tot dusverre door Wijsgeeren en Redenaren gegevene definitiën redeneert, uit het onderscheid tusschen Dichtkunst en Poëzij, Redekunst en Welsprekendheid het nadeel der Theoriën van dezelve aantoont, derzelver nuttigheid voor den beschouwenden en waarnemenden Wijsgeer echter toestemmende, en de vraag beantwoordt, op die wijze, zoo als bekend is, dat bilderdijk er over denkt, of de Wijsgeerte den Dichter niet nuttig zijn zoude? De Wijsgeerte komt er, zoo als men kan denken, niet best af; doch de Wanfilozofie, niet de ware. Maar, waar bestaat die? Ja, in de valsche en gebrekkige systema's, op valsche, gewaagde, zelfs onbestaanbare gronden opgerigt, en kwalijk ineengevoegd. Mogen wij, zonder de dikwijls reeds gemaakte aanmerkingen, die hier vallen kunnen, over overdrevene en partijdige beschouwing, te herhalen, en op het oordeel des onderscheids onzer lezeren vertrouwende, de volgende vernustige, en toch der behartiging wel waardige, gezegden van bilderdijk afschrijven? ‘De stellaadje, zoo slecht zij is, bevat niettemin goede sparren en planken, in het echte woud der menschelijkheid uitgekapt en
| |
| |
gezaagd, en die, schoon zij op zichzelven geen volkomen, duldbaar of bewoonbaar gebouw maken, echter dienstig zijn voor den bouwmeester, die zijne kunst verstaat, en hetgeen ontbreekt bijeen weet te vinden. Voorbereidend is er voor de wetenschappen en kunsten inderdaad veel, hoewel dan ook op verre na niet in alles wèl gedaan; maar men heeft te vroeg willen bouwen, eer men, of alles, wat tot de grondstof des gestichts behoorde, verzameld had, of zich nog eene schets vormen konde van het voorbeeld, dat men wilde nabouwen.’ - Doch bilderdijk laat de geheele Wijsgeerte daar, en, uit hetgeen naam en bevinding leeren, zal hij aanwijzen, wat het verhevene is. De zaak, door dit woord aangeduid, is alleen kenbaar in hare uitwerking, de verheffing der ziel; in het eigene en innige zelfgevoel van grootheid, die in de ziel opgewekt wordt, bestaat de onbeschrijselijke aandoening van het verhevene. Gelijk deze definitie, uit het uitwerksel genomen, wanneer eene zaak noch uit haar bestaan, noch uit hare hoedanigheden kenbaar wordt, in eene aanteekening gewettigd, en het onderscheid tusschen groot en verheven bepaald wordt, wordt in de verhandeling zelve, uit hetgeen wij dagelijks ontwaren, de wettigheid eener zoodanige definitie opgehelderd. Opgemerkt hebbende, dat er zoo vele verhevenheid is, als er vatbaarheden zijn, met welker aandoening geheel de innige mensch te zamen stemt, bepaalt hij zich echter tot den Dichter en Redenaar alleen. Nu beoordeelt hij, wat men, op grond der ondervinding, als middelen, om het verhevene daar te stellen, heeft opgegeven. Hier worden de vijf bronnen van het verhevene, door longijn opgegeven, overwogen, en van dezelve ten slotte gezegd: ‘Geene van die allen is derhalve eene bron van verhevenheid, en longinus' leerstelsel is van grond en waarheid ontbloot.’ Wij
kunnen het terstond daarop volgende, dat longinus in zijne verdeeling alleen beoogd heeft, dat het verhevene in eene gedachte (of gevoel), die men mededeelt, bestaan kan, en ook, onafhankelijk van deze, in den kunstvorm van voordragt, bewoording en klank berusten, hetwelk bilderdijk toch ook voor waar houdt, - dit, zeggen wij, kunnen wij met zijne uitspraak over longinus niet wel overeenbrengen. Op dit stuk behaagt ons blair beter; maar wat bilderdijk verder zegt van de verscheidenheid, die er is in het verhevene, dat is, in hetgeen ons door middel van geheel het verstandelijk gevoel en de zamenstemming van het innige zelfgevoel in onszelven verheft, en wat hij zegt
| |
| |
van het misverstand hieromtrent, dat somtijds het tegendeel van het verhevene daartoe echter bragt, en eindelijk, wat hij zegt tot opheldering van den grondslag van zijn betoog, de harmonie tusschen de verschillende vermogens des menschen, die zich in alles voordoet, getuigt van de diepe geleerdheid en scherpzinnigheid des eenigsoortigen Schrijvers, die voorts terugkeert tot de behandeling der vijf bronnen van longinus, met welke hij dit belangrijk vertoog eindigt.
Wij hielden ons reeds te lang bij hetzelve op, en kunnen zoo niet voortgaan; alleen willen wij dit stuk ook nog om eene en andere belangrijke, voor mensch- en zielkunde tevens belangrijke, aanmerking aanprijzen.
De tweede verhandeling, over het naïve, is korter, maar niet minder lezenswaardig, meer bevattelijk, en zeer onderhoudend. Men vindt er allerwegen den grooten taalkenner in. Naïf, zeer oud in de Fransche taal, maar niet, dan nadat het een kunstterm was geworden, elders overgenomen, wordt met nativus gelijk gesteld, en van nai, nu né, van naître, afgeleid, en beschreven als eene uitdrukking ezv. uit den natuurlijken aard voortkomende, en dezen oogenblikkelijk doende kennen, maar die geheel buiten alle kunst is, en die (dit durven wij echter zoo gaaf er niet bijvoegen) door de beschaving, wereldkennis, voorzigtigheid behoord had bedekt gehouden te worden; of, korter, het is iets, waardoor het aangeborene of eigenaardig natuurlijke zich in eenen spreker of bedrijver verraadt. Ons Nederlandsche aardig drukte naar behooren voorheen het Fransche naïve uit, en dit wordt thans in een geestig, eenvoudig en dom aardig onderscheiden, waarvan het tweede het naast aan het naïve komt. Die eenvoudigheid kan met verstand en doorslepenheid gepaard gaan. Zij kan belagchelijk zijn (koddig), iets listigs hebben (grappig): potsig is niet op rede of uitdrukking toepasselijk. Het voorouderlijk aveluinig is, wat nu bizar heet. De hier voorkomende woorden worden, zoo in den tekst, als in de aanteekeningen, taalkundig opgehelderd. Na over de twee andere soorten van aardigheid en het algemeene der naiviteit iets te hebben opgemerkt, bepaalt bilderdijk het naïve, dat tot onderwerp eener theorie van fraaije kunsten verstrekt, tot het kinderlijk onnoozele of goedhartige,
en tot het onbedrevene en zichzelve beschamende. Belangrijk is de opmerking, dat de oorsprong der naïviteit van de tweede soort altijd te zoeken is in eene onvoorzigtigheid, die aan allerhande oorzaken kan toegeschreven worden, waardoor het naïve dan
| |
| |
ook allerhande aandoeningen doet ontstaan; maar bijzonder lezenswaardig vonden wij de aanwijzing, dat het naïve zeer dikwijls doorloopt onder het verhevene, of daarvoor gehoudene, hetwelk uitvoerig met voorbeelden wordt opgehelderd, en dat het aandoenlijke door het naïf zijn zeer verhoogd wordt, vooral ook de overweging van het onderscheid tusschen het naïve van het voorwerp, dat van de voorstelling of wijze van uitdrukking, en dat van den spreker of voorsteller zelven; waarna de Schrijver besluit met een woord over misplaatste naïviteit, hoedanige men thans pedanterie noemen zoude, en die onze naburen niais heeten, doch over welke wij toch altijd zoo heel erg alweêr niet kunnen denken, als bilderdijk. Indien de Amsterdamsche koopman zich kennen doet door de uitdrukking: ‘zoo goed als de bank,’ of onze ouderwetsche huismoeders de blozende wangen der jonge meisjes bij poffertjes vergeleken, is dat, ja, eene niet beschaafde naïviteit, dit zij zoo! maar domme bekrompenheid van geest, of pedanterie, schoolvosserij ezv. ergert ons daarin zoo zeer niet.
Hoe bilderdijk over de iliusie op het tooneel denkt, kan uit zijne aanteekeningen bij zijne verhandeling over het Letterschrift bekend zijn; hiermede staat in verband zijne veroordeeling van het tot de illusie betrokkene zoogenoemde natuurlijk spelen. (Zie Hekeldichten van perzius.) Over dit onderwerp laat hij zich in dit werk (II, 177 enz.) hoogernstig en zeer sterk weder uit; en wij kunnen den geest van dit stukje niet beter leeren kennen, dan door deze beschrijving van den Tooneelspeler: ‘Wat mag, of wat moet hij zijn, dan de Schilder, die, in plaats van op doek of paneel door verwen of trekken, op de kunststellaadje, door stem, houding, gebaren, met één woord door het leven zelve, zijne afbeelding daarstelt? Rampzalige Schilder, die, als de koude en onschilderlijke le brun, voor den spiegel zich tracht boos te maken, of aan het schreijen valt, en dan zijn eigen vertrokken gezigt aan Pyrrhus of Eneas, aan Kassandra of Elektra toeëigent!’ Dit is krachtig uitgewerkt en voorgedragen. Tusschenbeiden dwong bilderdijk ons een' lach af; maar wij moesten ons ook wel eens ergeren over den scherp gispenden toon van bilderdijk; evenwel (men gewent aan alles) niet zoo als menigeen, zijne kerkelijke regtzinnigheid met hem deelende, zich ergeren kan, als hij van hem verneemt, dat innige Christenen, die, wat hun gebeurde, nooit uit hunne gelijkmoedigheid geraakten, de beste
| |
| |
spelers op het Amsterdamsch tooneel waren. Wij voor ons hebben daar niets tegen, en deelen, grootstendeels, in bilderdijk's overtuiging aangaande het natuurlijk spelen - zoo als het heet, maar hoe onnatuurlijk dikwijls! - zoodat wij zijne voordragt hieromtrent der ernstige behartiging wel zeer aanbevelen, wenschende, dat ook daardoor onze Schouwburgen steeds beter worden, wat zij, naar derzelver bestemming, behooren te zijn.
Het bijvoegsel tot het Iste deel (II, 203) is eene korte aanwijzing van het onderscheid van nuance, volgens bilderdijk, in de beteekenis en meening des sprekers, die door ‘zoo groot een,’ en ‘een zoo groot’ wordt uitgedrukt.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|