| |
Gedichten van Theodorus Johannes Kerkhoven. II Deelen. Te Amsterdam, bij M. Westerman. 1825. In kl. 8vo. Te zamen 300 Bl. Met zes Muzijkplaatjes. f 3-:
Er heerscht bij ons tegenwoordig eene kwaadaardige landziekte, welke door de krachtigste geneesmiddelen, hoe rijkelijk ook toegediend, niet schijnt beteugeld te kunnen worden, en die, schoon weinig gevaarlijk op den eersten aanblik, de patiënten echter, ook na derzelver schijnbare herstelling, nog lang met de pijnlijkste naweeën foltert. Wij bedoelen die ziekelijke aandoening van rijmlust, welke sedert eenige jaren dagelijks meerdere hoofden bevangt, en bij ieder, die met dezelve bezocht is, door elke inwilliging zoodanig in sterkte toeneemt, dat zij weldra in eene geweldige losbarsting (eruptie) eindigt. Deze losbarsting schijnt wel niet bijzonder gevaarlijk, daar zij slechts eenige riemen kostelijk schrijfpapier zoo jammerlijk bezoedelt, dat deze alleen voor peperhuisjes of geheime oogmerken dienen kunnen, en zij tevens den goedhartigen drukker voor overdadig wijndrinken bewaart; maar dit is toch niet alles. De lijder krijgt zeker
| |
| |
eene oogenblikkelijke verademing; hij voelt zich, na de outlasting, als in eene andere wereld verplaatst; maar bevoegden en onbevoegden, Recensenten en Criticasters, staan op den loer, maken zich meester van het nog niet opgedroogde produkt, en, deels uit naauwgezetheid, deels uit kwaadaandigheid, geven zij het zulke zoetsappige aanbevelingen mede op reis, dat den armen lijder van schaamte en spijt de oogen overloopen, en deze, door eene zonderlinge sympathie, nog lang op zijn eigen aangezigt de likteekens draagt der wonden, welke het oordeelkundig brandijzer aan het ongelukkig uitvloeisel zijner ziekte heeft toegebragt. Met andere woorden: het publiek kan of wil meestal den man niet afscheiden van deszelfs gedichten; ook de Dichter vereenzelvigt zich met zijne hersenvruchten, en beschouwt elke berisping derzelven meestal als eene persoonlijke aanranding; en daar toch een Recensent, met allen eerbied voor den man, deszelfs letterkundig werk, tot verbetering van hemzelven en tot waarschuwing voor anderen, waar het pas geeft, moet afkeuren of berispen, zoo vindt de ongelukkige rijmzieke, in hetgene hij eerst als de verademing zijner benaauwende kwaal beschouwde, slechts eene oorzaak van erger zelfplaag en van nieuwe zielskwelling.
Het spijt ons, dat wij deze weinig goeds voorspellende inleiding moeten bezigen bij de aankondiging der Gedichten van eenen man, die zooveel regtmatige aanspraak heeft op de algemeene achting, als de Heer kerkhoven. Uit deze geheele verzameling blijkt het, dat hij een edel enverlicht mensch is, in den vollen zin des woords, wiens echt beschaafd gemoed alles, wat goed en schoon is, met innige liefde omvat. Vaderland, Vrijheid en Verlichting, Deugd, Godsdienst, Menschlievendheid en Huisselijk Geluk zijn de voorwerpen, welke niet slechts zijne lier tracht te bezingen, maar ook zijn hart met geestdrift vereert, en geen enkele zedelijke of wijsgeerige wanklank laat zich hooren in de lange reeks van stukken, welke hij ons aanbiedt. Maar tevens blijkt het uit deze geheele verzameling, dat hij niet geboren is tot Dichter, en dat zelfs de onvermoeidste oefening, van welke hij overal blijken geeft, hem daartoe niet heeft kunnen vormen. Zijne leerdichten, die, gelijk bij meest alle Kunst-dichters, ook hier het grootste getal uitmaken, zijn bijna niets anders dan gerijmd en in Alexandrijnen gebragt proza, en deze Alexandrijnen zijn daarenboven doorgaans stijf,
| |
| |
dikwijls gewrongen, en bijna nimmer gespierd of kernachtig. Er heerscht steeds eene vervelende gerektheid; herhalingen zijn alles behalve zeldzaam, en in vele stukken is naauwelijks eenige poëzij, noch in aanleg, noch in denkbeelden, noch in uitdrukking, te vinden. Tot een bewijs, dat dit oordeel, hoe hard ook uitgesproken, verre is van onregtvaardig te zijn, willen wij uit deze leerdichten een paar proefjes aanhalen. In het stuk: aan mijn Vaderland, alwaar hij deszelfs welgevestigden roem wil bezingen, voert hij zijne Zangster, in acht regels, vijfmaal hetzelfde te gemoet (bl. 91, Iste Deel).
Doch neen, mijn Zangster! zwijg; wat durft ge u onderwinden?
Laat af! Uw zwakke taal zal nergens woorden vinden;
Laat af! Waar helmers eens zoo schoon, zoo heerlijk zong;
Waar helmers eens zijn' roem door Neêrlands roem voldong;
Waar helmers lier zoo stout, zoo vloeijend wist te spelen,
Dáár wordt mij 't zwijgen pligt, dáár kan mijn lied niet streelen;
Waar eens die grootsche taak aan helmers werd betrouwd,
Dáár streve ik naar geen' lof, dáár zijn mijn zangen koud.
Maar, hoe ook zijne taal mijn staamlen moog verdooven,
In liefde tot mijn Land ging hij mij nooit te boven.
Dit alles gelooven wij gaarne, ook zonder dat het ons zoo dikwijls gezegd wordt. Thans uit het IIde Deel eenige regels uit het stuk: de Brand van de Nieuwe Luthersche Kerk:
Wanneer Geschiedenis zorgvuldig zaâmvergadert
't Geen Amsterdam weêrvoer, en 't nageslacht dan bladert
In 't boek, dat hare hand eenmaal heeft opgesteld;
Als 't dan deelnemend leest al 't geen dáár staat vermeld,
En ook het blad genaakt, dat, na verloop van jaren,
Nog van de ramp gewaagt, eens luther's kerk weêrvaren;
Als 't nageslacht ontwaart, wat gaven 't voorgeslacht,
Door d' eêlsten geest bezield, ter rampherstelling bragt,
Gewis zal elk dat blad dan met bewondring lezen;
't Zal in 't historieboek een van de schoonste wezen.
Wij vragen het elken onpartijdigen, wie zou zulk eene tirade zelfs in gewoon proza dulden? - Het zijn hier geene gebreken, in eene enkele minder gepaste uitdrukking, gewaagde zinkoppeling, of dergelijke door verdere oefening gemakkelijk te vermijdene overtredingen, gelegen; zij zitten die- | |
| |
per, en waarschijnlijk in des vervaardigers ondichterlijken aanleg. Gaarne erkennen wij, dat men dikwijls bladzijden aantreft, op welke minder berispende aanmerkingen te maken zijn, dan op deze weinige regels; maar het is, aan de andere zijde, even waar, dat men bijna nergens eigenlijk gezegde dichterlijke schoonheden aantreft, en zonder deze is de geheele poëzij (zoo zij dien naam blijft verdienen) toch niets anders, dan de armhartige kunst, om juist de lettergrepen te tellen, een gemakkelijk rijmwoord op te zoeken, en, in somwijlen eenigzins verheven' stijl, afgesletene denkbeelden voor te dragen. Het volgende b.v. uit het in onze schatting beste stuk der geheele verzameling is goed geversificeerd, en zou zelfs schoon zijn, indien het hier voor de eerste maal gezegd wierd; doch thans weten wij bij den aanhef terstond reeds, wat volgen moet, en denken onwillekeurig aan de Dichtkundige Recepten in den Muzen-Almanak van dit jaar. Wij bedoelen deze tirade uit het Kerkhof (bl. 107, Iste Deel):
O mensch! bouw op geen' rang, geen' rijkdom, schoon of krachten;
Wat kunt gij van een goed, dat eens vergaat, verwachten?
Sla, sla uw oog in 't rond: de Vorst van 't magtigst Rijk
Is met den laagsten slaaf hier, in dit oord, gelijk.
't Is waar, eene eerezuil en prachtig grafgesteente
Doen ons de rustplaats zien van 't Vorstelijk gebeente,
Daar slechts een rozenstruik, een handvol nietig gras
Het overschot bedekt van hem, die dienstbaar was.
Maar wat kan, in het graf, den Vorst die luister baten?
Moet hij geen' afstand doen van diadeem en Staten?
Of werd hem door de zuil, die hier staat opgerigt,
In 't hart zijns onderdaans een dankaltaar gesticht?
Ach! zoo zijn leven hem daartoe geen' weg kon banen,
En hij zijn' wanklen troon slechts vestte op bloed en tranen,
Dan wordt zijn naam vervloekt, men juicht in zijn gemis,
En wijdt geen' enk'len zucht zijn nagedachtenis.
Het hart, dat hij ten vloek, ten afschrik kon verstrekken,
Blijft koud, gelijk de steen, die 't somber graf moet dekken.enz.enz.
Zooveel over de leerdichten, het voornaamste gedeelte dezer verzameling; men telt er acht: de Lof van Amsterdam; het Huisselijk Leven; Nederland in 1672; Uitboezeming na den Slag van Waterloo; Aan mijn Vaderland; De Strijd der Grieken; het Kerkhof; de Koophandel, behalve eenige kleinere. Sommige dezer moesten, wel is waar, wegens het on- | |
| |
derwerp, iets van het lyrische hebben; doch ook dáár heese de middelmatige leertrant den boventoon. Onder de kleinere losse stukjes, tot welke wij ook de gelegenheidsversjes brengen, beviel ons de Blinde verre boven de overige; in dezen gemoedelijken trant moest kerkhoven alleen zingen, of ten minste alleen laten drukken. Ook Geertruida van Wart, in het IIde Deel, een meer verhalend en beschrijvend gedicht, kan men, met de andere vergeleken, uitstekend noemen. In de versjes aan des Dichters dochtertjes spreekt overal de bartelijke, de edeldenkende vader; maar de Dichter freekt niet altijd in dezelve. Wij ontmoeten hier ook onde bekenden uit den Muzen-Almanak, b.v. de Minnaar en de Ring, waarvan wij de aardigheid thans, bij de hervatte lezing, even min begrijpen, als ons zulks bij de eerste gelukken wilde; de Romance Menschliev endheid, waarin men zien kan, dat kerkhoven zich vele moeite gegeven heeft, om den volksdichterlijken toon, dien onze tollens zoo uitnemend meester is, te vatten; daarenboven zes zangstukjes, door verschillende toonkunstenaars op muzijk gebragt, welke misschien door hunne zangwijzen meer fortuin zullen maken, dan door de woorden zelve; Holland boven alles maakt echter eene uitzondering; dit zal, om den echten vaderlandschen gloed, bijval vinden; twee der overigen zijn naar het Hoogduitsch, en juist niet bijzonder voor den zang geschikt.
Thans blijft ons nog overig, een enkel woord over de navolgingen te zeggen, welke men in vrij grooten getale in het IIde Deel aantreft. De verloren Draad, naar het Fransch van delille, Ines de Castro, naar het Portugeesch van camoëns, en Kolumbus, naar het Hoogduitsch, bevielen ons verreweg het beste, en zullen algemeen met genoegen gelezen worden; maar kerkhoven had zich waarlijk niet aan de Kindermoordster van schiller moeten wagen. Op den versbouw van dit stukje is, wel is waar, niets van beduiding aan te merken, en over het algemeen schijnt het gestadig voor oogen hebben van zijne modellen hem in de navolgingen bewaard te hebben voor de stoplappen en gerekte prozaïsche regels, welke men in zijne oorspronkelijke stukken aantreft; maar hij heeft in het Nederduitsch iets geheel anders geleverd, dan schiller in het Hoogduitsch. De raauwe toon der vertwijfeling en de verschrikkelijkheden der wroeging, zoo vreesselijk tusschenbeiden verlicht door een' straal van herinnering aan vroeger zingenot en liefdegeluk,
| |
| |
benevens het hartverscheurende van het bijwerk, al hetwelk het oorspronkelijke tot een meesterstuk maakt in het ijsselijkke genre, is hier grootendeels, het zij dan met of zonder opzet, verloren gegaan, en men ontvangt daarvoor een gemoedelijk elegisch stukje, dat oneindig minder treft, maar zich toch vloeijend laat lezen. Ook de Romances van bürger, de Kloosterling en het Meisje en Hondentrouw getiteld, hebben hare oorspronkelijke tint, schilderachtige levendigheid en volksmatigheid van toon, bijna geheel verloren, en men kan in dezelve den Duitschen meester in dit vak der poëzij waarlijk niet meer berkennen. Wij zullen, voor deskundigen, slechts een paar coupletten van het oorspronkelijke met de Nederlandsche navolging uitschrijven, en voegen er geen enkel woord bij:
Nun strecke, mein Senner, nun strsche dich aus,
Nur diessmal, ein einzigmal halt nur noch aus,
Und lass mich nicht werden zu Schanden.
Halloh! Als gieng es zur Welt hinaus,
Diess letzte noch lass uns gelingen!
Dan sollst du für immer auf schwellender Streu,
Bei goldener Haber, bei duftendem Heu
Dein Leben in Ruhe verbringen.
Lang streckt der Senner sich aus und fleucht,
Die Sohle des Reiters vom Grase.
Der Stachel der Ferse, der Schrecken des Rufs
Verdoppeln den Donnergalopp-Schlag des Hufs,
Verdoppeln die Stürme der Nase.
‘Mijn ros! niet te toeven, voort, spoedig, met lust!
Rust niet voor mijn gade aan mijn harte weêr rust;
Laat, laat mij mijne eer niet verliezen!’
Daar vliegt het, als vloog het naar 't einde der aard';
‘Voort, voort, o mijn ros! op, geen ijver gespaard;
Ach! hoor naar mijn vurige bede.
Daarna ziet ge uw' ijver u dankbaar voldaan;
Dan zult gij bij rijkelijk voedsel voortaan
Uw dagen verslijten in vrede.’
| |
| |
Zij vliegen steeds voorwaarts en niets houdt hen op;
Geen heggen of struiken vertragen 't galop;
Het schemert hun alles voor de oogen.
Het steken der sporen verdubbelt de vaart,
Het vloeken des Maarschalks geeft moed aan het paard,
En 't schijnt met zijn' meester bewogen.
Wij zeiden hier geen woord te willen bijvoegen, doch kunnen evenwel niet nalaten te vragen, waarom toch die heerlijke penseelstreek, die in ééns alles levendig schildert, geheel is weggewischt; wij bedoelen dat paard, dat in zijnen geweldigen ren zich zoo uitstrekt, dat de voetzool des ruiters den nachtdauw van het gras veegt? Ja, hadden wij plaats en tijd, dan konden wij met de vergelijking dezer weinige regels bladzijden vullen. |
|