| |
Cysbert Japicx, Friesche Rymlerye, etc. de tredde druwck, op nyz trognoaze in forbettere trog E. Epkema.
Woordenboek op de Gedichten en verdere geschriften van Gysbert Japicx, door denzelfden.
(Vervolg en slot van bl. 74.)
Wij gaan over tot het tweede deel, hetwelk het Woordenboek bevat, en voorafgegaan wordt door eene Inleiding, (van I-LXXVIII), eenige aanmerkingen behelzende over de Vriesche taal. Eene volledige Spraakkunst te geven, was geenszins het oogmerk, en inderdaad ook minder noodzakelijk, dewijl het Vriesch, zoo als het bij gysbert jakobs wordt gevonden, zoo veel overeenkomst heeft met het Nederduitsch bij cats, kamphuizen en hunne tijdgenooten. ‘Trouwens de eerstgemelde is,’ zegt epkema, bl. III, en wie zal het met grond kunnen tegenspreken? ‘zoo niet geheel, althans voor een groot deel, de oudste zuster of veeleer de moeder der laatstgenoemde, maar nog in haren ouden tooi.’ Deze aanmerkingen loopen over de letters en derzelver uitspraak en gebruik, over de twee- en drieklanken, enz. over de verbuiging der naam- en voornaamwoorden, over de vervoeging der werkwoorden en wat hiermede in verband staat. Andere punten voorbijgaande, willen wij een oogenblik bij hetgeen over de geslachten, naamvallen en verbuiging wordt gezegd stilstaan. Het had Recensent altijd gehinderd, in de fragmenten van den ouden Grammaticus (te vinden IIde Deel, bl. 5, en vóór driehonderd jaren geschre- | |
| |
ven) te lezen, dat het Vriesch geen onderscheid van geslachten, geene naamsuitgangen of casus heeft, en dus geene declinatie bezit. Want dit is zoo veel als die taal voor een volkomen patois te verklaren, gelijk de Heer ephema insgelijks erkent, bl. XLI. Ook meende hij altijd wel degelijk het genus en de verbuiging in het Vriesch, zoo wel in den mond der landlieden als in de
geschrevene stukken, te hebben opgemerkt; schoon hij niet ontveinzen kon, dat het in de Vriesche taal minder duidelijk dan in de Nederduitsche, vooral dan in de zoogenaamde Latijnsche taal, zigtbaar is. De reden scheen hierin gelegen te zijn, dat de taal, door niet geschreven en dus beschaafd te worden, overgelaten werd aan de verwaarloozing van hen, die, terwijl zij dezelve spraken, echter nooit op naauwkeurige opvolging van de grammatische regelen dachten. Deze regelen zijn in den aard van elke taal en de bijzondere inrigting van den menschelijken geest, en de wijze, waarop deze denkt en de gedachten zich voorstelt en uitdrukt, gegrond; en het is onmogelijk, dat niet elke taal eene eigene en juiste Grammatica, om het dus uit te drukken, zou bezitten. Wordt nu eene taal echter alleen gesproken, en wel door dezulken, wien het geene behoefte is, om de fijnste nuances der denkbeelden ook door alle mogelijke nuances der uitdrukking, welke de taal toestaat, te kennen te geven, dan blijft zij wel voor willekeurige, op eenzijdige theoriën gebouwde veranderingen en verbasteringen bewaard, maar zij verliest veel van hare voortreffelijkheid, en ongevoelig slijten hare beste en fijnste vormen af. Wanneer men dan nu naderhand in deze taal wil schrijven, vindt men zich dikwijls verlegen om juist te schrijven gelijk men spreekt, en echter eene goede en regelmatige taal te bezigen. Het is met het Vriesch, gelijk het gaan zou met het Nederduitsch, als men het schreef, gelijk het in den dagelijkschen omgang wordt gesproken. Hoort men dan wel bijna ooit het onderscheid der geslachten en de casus in acht nemen? Het is inderdaad te beklagen, dat wij eene zoo slordige conversatietaal bezigen; maar het is niet te ontkennen, dat slechts weinigen, zonder affectatie en stijfheid, zoo grammatisch spreken, als men het tot het schrijven behoest. Is nu ook het Vriesch altijd slechts eene taal van dagelijkschen omgang geweest, het is
ook niet te verwonderen, dat zij alle gebreken eener verwaarloosde taal bezit, waardoor het opmaken eener geregelde Grammatica moeijelijk valt. Maar is deze taal daardoor noodwen- | |
| |
dig vervallen, het is echter mogelijk, dat zij eens in al hare voortreffelijkheid zal ontwikkeld worden, wanneer zij veel wordt geschreven, en wel door dezulken, die niet door hunne theoriën zich laten verleiden, om vreemde vormen aan dezelve op te dringen, maar die niets doen, dan met eene gezonde oordeelkunde op te merken. Het doet Recensent dus genoegen, hieromtrent den Heer epkema in het algemeen met hem van gelijke gedachten te vinden, en hij kan niet nalaten hier bij te brengen, wat door dezen desaangaande wordt gezegd, bl. XLIII ('t geen echter niet hier, maar op het einde, of in het begin, als eene algemeene aanmerking, had moeten worden gezegd; maar dit is juist de éénige keer niet, dat epkema zich door zijne ongedwongene schrijfwijze laat verleiden, om, waar hem eene gedachte voor den geest komt, dezelve neder te stellen, zonder er op te denken, dat dezelve op eene andere plaats beter voegde): ‘Het zou,’ zegt hij, ‘den Dichter, indien het toen gebruikelijk geweest ware, gemakkelijk zijn gevallen, de taal even kunstmatig te schrijven, als men thans de onze doet, Doch hij schreef zoo als men doorgaans in den omgang toen sprak, en zoo deden ook bredero, van der veen, ja zelfs cats en anderen van dien leeftijd, zonder overal de grammaticale regels te volgen. Men ziet het duidelijk, dat hunne taal ongekunsteld (?) en onbeschaafd was. Maar gelijk de Nederduitsche taal thans over het algemeen naar vaste regels is bewerkt, de geslachten kenbaar, de verbuiging geregeld, enz. even zoo is de taal der Vriezen vatbaar voor beschaving, en zal, begint men haar te schrijven, weldra met de Nederduitsche, hare dochter, wedijveren. Zij heeft wat langer
op het land geleefd, waar men het zoo naauw niet neemt; hare dochter is wat vroeger in de steden op bals en concerten toegelaten, en dus voor het uiterlijke wat meer beschaafd en opgesmukt, doch ook niet zonder eenige natuurlijke sieraden en goede eigenschappen er bij te hebben opgezet, zoo als dat doorgaans in de groote wereld gaat. Gelukkig, zoo de oude moeder, onder de menschen komende, niet te veel van hare krachtvolle eenvoudigheid en van het natuurlijk schoon verlieze.’
Tot eene proeve eener meerdere beschaving schrijft daarop de Heer epkema iets van gysbert jakobs' vertaling der Verhandeling over het leven en sterven, Deel II, bl. 88, aldus naar de regels der Nederduitsche taal: ‘Mar schien
| |
| |
hy de reden, as yene goede en nolke paedliedster, folgje wol, so binne er eak bjuester-greate swierigheden for de hân: want dan môt hy sich to in doerhaftig gefjuecht forfirddigjen, altyd schrep en yn sorwar stean, as waesende fen foren, fen efteren, fen den yenen en oaren kânt, fen fynnen fynne beset, dy him onophâdelyk to kear giet. Wat is dat doch for yen fynne? Alles wat him behaeget, alles wat hy sjogt, eynlinge de greatste fynne, welke hy op de wrâd het, is de wrâd selm,’ enz.
Het komt Recensent voor, dat de Heer epkema in het geven dezer proeve minder gelukkig geslaagd is, waarvan het plaatsen van sich, kânt en welke, voor him, ig en dy, onder anderen, ten bewijze kan strekken.
Op de Inleiding volgt het Woordenboek, 572 bladzijden groot, voorzeker mede het belangrijkste van het geheele werk. Het loopt over de Gedichten en verdere geschriften van gysbert jakobs, waarvan het de voorkomende woorden, en in een Aanhangsel de eigennamen, gelijk mede de bastaardwoorden, verklaart, derzelver waarschijnlijke afleiding, verschillende beteekenissen en gebruik in andere dialecten, met name de Nederduitsche, in vroegeren tijd, onderzoekt, de plaatsen, waar zij gevonden worden, opgeeft, en verwijst naar taalkundige nasporingen, welke over dezelve door anderen mogten zijn in het werk gesteld. Het is dus een taal-uitlegkundig Woordenboek, dubbel waardig om op gysbert jakobs te worden vervaardigd, omdat deze niet alleen een groot Dichter was, maar met zeldzame vlijt en oordeelkunde zijne eigene taal had beoefend en onderzocht, en daarom ook in dien zin een klassiek Schrijver mag genoemd worden. Is dus het nut van dergelijke Indices, claves enz. tot het leeren kennen eener taal te grooter, naarmate zij zijn ingerigt voor Schrijvers, die dezelve zuiverder schreven, geen grooter dienst kon voor het grondig bestuderen der Vriesche taal worden gedaan, dan door zulk een claves op gysbert jakobs. Aan dit Woordenboek heeft dan ook de Schrijver geene vlijt en inspanning gespaard, en zoo wel zijne standvastigheid in het volvoeren en doorzetten van het eens aangevangene, hoe vervelend het ook in vele opzigten zijn mogt, getoond, als hij de uitgebreidheid zijner kennis, de naauwkeurigheid zijner klassische studie-methode en de scherpzinnigheid van zijn vernuft daarbij aan den dag legde. Zoo lang zulk een Woordenboek ontbrak, was het onmogelijk, de boefening van het Vriesch op
| |
| |
een' geregelden voet te brengen. Thans is de grondslag gelegd, waarop men verder kan voortbouwen; terwijl echte liefhebbers niet zullen nalaten, bij dit Woordenboek, dat reeds een in zoo vele opzigten volledig repertorium is, verder aan te teekenen, wat hun tot nadere verklaring of afleiding der woorden voorkomt. Aangenaam is de ontdekking van den rijkdom der Vriesche taal, die op zulk eene wijze het eigenaardigst in 't oog valt; terwijl men er natuurlijk niet bij vergeet, dat door gysbert niet alle woorden zijn gebezigd, die deze taal bezit. Men leert er uit kennen, hoe vele woorden, die in het Nederduitsch reeds verouderd zijn, of waarvan zelfs het spoor is verdwenen, nog in de moederlijke taal aanwezig zijn, en hoe zeer deze tot gener verrijking en nadere vorming en ontwikkeling kan bijdragen, zoo wel als ter verklaring van hetgeen zonder het licht, dat zij ontsteekt, duister zou zijn gebleven.
De aard van een Woordenboek maakt het onmogelijk, hetzelve naauwkeurig in het bestek eener recensie te doen kennen, en deszelfs waarde door beschouwing der afzonderlijke artikelen, waaruit het bestaat, te onderzoeken. Wij willen dan ook niet in bijzonderheden treden, noch alles, wat ons onder het lezen en nagaan boven andere beviel, noch ook, wat ons minder juist of eenigzins gewaagd voorkwam, aanteekenen. Het zij genoeg, na een der korte artikelen, zoo als het boek openvalt, tot proeve te hebben gegeven, over het een en ander iets aan te stippen.
Op Houwe (de Folle houwe) leest men: ‘Overvloed. I. 96. Hooft, N.H. bl. 5, den vollen hou vinden. Tuinman, Spreekw. I. 302. Hij heeft daar den vollen hou. Deze leidt het van houden af. Hou, zegt hij, is houding, onderhouding. Kiliaan, houwe, houw, hauw, hoy, foenum herba resecta in pabulum. In de O.F.W. vindt men Hou, How, Howe, Houwe, voor aula. En wat zou ons beletten, hiervan de Folle houwe af te leiden? Men zegt immers nog dikwijls van eene plaats, daar 't volop is: Daar is 't Vollenhove; men komt daar in Vollenhove. Hier is echter keus voor den lezer.’
Bij Az spreekt de Schrijver het gevoelen van huydkcoper tegen, dat dan alleen achter den vergrootenden trap behooren zoude, en haalt niet alleen vele voorbeelden van als, so, maar ook zelfs van gelijk aan achter den comparatif. In het tegenwoordig taalkundig verschil over dit gebruik vond Recensent het hier gestelde opmerkenswaardig. -
| |
| |
Met veel genoegen las hij insgelijks het artikel bedjoept, en wenschte het nog uitvoeriger ontwikkeld. Of echter tippen, het bekende kinderspel, de oorspronkelijke beteekenis van neér doen duiken bezitte; komt hem twijfelachtig voor. Hij zou het liever van tip, top afleiden, omdat men op den top, het uiterste einde, van het stuk hout slaat. - Zou de grondbeteekenis van dyen (in bedyen) act. en neutr. zijn rekken, trekken, en niet veeleer werken? Zoo dijt het deeg uit, als het begint te werken. Van denzelfden oorsprong zou dan deeg, ter dege, degelijk, doen enz. komen. - Wanneer men in de spreekwijze Rozen in 't Bozen en dergelijke meer, waar paronomasiën zijn, naauwkeurig moet letten op de afleiding en ware beteekenis der woorden, 't geen Recensent niet noodzakelijk toeschijnt, daar dezelve, even als in hol over bol, holdere boldere, om de paronomasie schijnen gevormd te worden, dan zou het in bedenking komen, of boun of buwn niet veeleer van buwne, bende (I D. 11.) kome, en dus deze spreekwijze hetzelfde beteekene als in 't honderd om, rondom in de menigte. - Zou dollen, in den zin van een' os te dollen, met dolgen, kwetsen, en niet veeleer met dolmaken, bedwelmen, verbonden zijn? - Honck beviel ons zeer wel, eveneens als het gezegde bij Jeam en Jechtjen, Ke amerhouwer, enz. -
Ljeuntjen is zeer belangrijk ontwikkeld. Zou het echter, in den zin van iets vriendelijk en aanhoudend vleijend afvragen, niet van leunen afkomstig zijn, tegen iemand leunen, zoo als kinderen en gelieven elkander vleijende vragen; even gelijk het reeds genoemde, bij iemand om iets aanhouden, op iemand aandringen, hetzelfde denkbeeld uitdrukt? - De afleiding van loackje zien, van luwcken, lokken, trekken, komt ons te gezocht voor. - Bij Mis spreekt de Heer epkema over machlichte, mogelijk, misschien, dat zeer zeldzaam is, bij maerlandt voorkomt, en door hem wordt verklaard als bedorven uit machschienlijk. Zou het niet, indien het niet hetzelfde is als mogelijk, komen van 't mag ligt, 't kan geschieden? In welligt of veelligt, voor 't viel ligt, is iets dergelijks. - Slobbjen is goed uiteengezet. - Smorig. In het Hollandsche gebruik van dit woord blijkt de oorsprong van smeer nog duidelijker dan bij de Vriezen, waar het in 't gemeen morsig aanduidt. - Snertten. Wij zouden de beteekenis van dit woord, als straffen, onvriendelijk bejegenen, niet van de gezochte metapher (het snuiten) afleiden, maar ze verbinden met snar, scherp, 't welk ook in snorren
| |
| |
nog overig is, en de grondbeteekenis uit den klank der letters ontleent.
Dan, voor het bestek van het Tijdschrift, waarin Recensent dit verslag zal aanbieden, is hetzelve reeds te uitvoerig, om ook nog van de opheldering van deze en genespreekwoorden, die bij gysbert jakobs voorkomen, en welke wij te vergeefs zochten, te gewagen. Maar het gaat ook hier: multa petentibus desunt multa, en men moet ook niet te veel vorderen.
Wij moeten dan nu wel een einde maken aan onze aankondiging van dit werk, ook zonder dat ons tijd overblijft, om over het Vriesche vers van epkema, waarmede hetzelve aanvangt, en 't welk eene Opdragt is aan den Heer Gouverneur van Vriesland, onze aanmerkingen mede te deelen. Wij nemen dus afscheid van den Heer epkema en van onze lezers, vervuld met het gevoel van dankbaarheid en hoogachting voor den eersten, en met den wensch voor de laatsten, dat zij zich ten nutte maken, wat hun is aangeboden. Wij twijfelen niet, of allen, die het werk naauwkeurig onderzoeken en met oordeel gebruiken, zullen aan hetzelve den roem van een klassiek werk gaarne toekennen. |
|