| |
Revue Politique de l'Europe en 1825. Par. et Leipz. chez Bossange Frères. Févr. 1826. 8vo. 88 pag. f 1-20.
Wat zal er toch van Europa worden? Wanneer zullen de wederzijdsche drijvers van uitersten aan het jammerlijk gesolterd Menschdom eenige verademing gunnen? Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1825. In gr. 8vo. 82 Bl. f :-70.
Wij voegen deze twee boekjes van gelijke grootte, over
| |
| |
hetzelfde onderwerp handelende, en omtrent te zelfden tijde uitgekomen, niet bij elkander, om dezelve in eenigerlei opzigt gelijk te stellen. Verre vandaar! Zij verschillen als licht en duisternis, als waarheid en leugen, als schoon en afzigtig. No. 1 is een meesterlijk betoog van Europa's toestand, in een' uitmuntenden stijl, met heldere staatkundige inzigten en de edelste bedoelingen. No. 2 is het werk van een' prulschrijver, die niet stellen kan, die alle blijken geeft van een verward hoofd, waarin hetgeen hij weet als eene rommelkas door elkander ligt, en die geene edelaardige of onbaatzuchtige gevoelens schijnt te kennen. Beginnen wij met het laatste, om met het beste te eindigen.
De Schrijver, die met een geheel onverstaanbaar beeld begint, waaruit ten minste zoo veel blijkt, dat hij het vóór 15 jaren deerlijk met den troon van buonaparte heeft mis gehad, (zoo wij ons in den steller niet bedriegen, had hij de voortduring van dien troon, gelijk thans van het H. Verbond, nog wel wat langer gewenscht, en is hij altijd aan den kant, vanwaar de hoflucht waait) deze Schrijver is geweldig boos op de wijsgeerige Geschiedenis, en geeft, om zijnen afkeer daarvan te bewijzen, ons een allerzonderlingst mengelmoes uit de Geschiedenis, waarin hij, om te toonen, dat hij toch ook iets gelezen heeft, ons het algemeen bekende uit den Spaanschen Successie oorlog opdischt, dan onmiddellijk op joseph II, op de Engelsche magt ter zee, gellert, salzmann, rousseau, de Spaansche omwenteling in 1808 springt, om den volstrekten Koning voor wettig en noodzakelijk en de Cortes voor schandelijke oproermakers uit te krijten, en zijne gal uit te braken tegen de Zuid-Amerikaansche voorstanders der onafhankelijkheid. Het is kluchtig, dat, terwijl deze Profeet (!) voorspelde, dat, daar de Koningsgezinden in Peru de overhand hebben, de Democratie in Chili welhaast ook een einde schijnt te moeten nemen (bl. 44), dat de orde in l'eru, Chili en la Plata welhaast hersteld zal zijn, en dit op Nieuw-Spanje een' gunstigen invloed kan hebben (bl. 72), reeds door den beslissenden slag van December 1824, door den dapperen sucre, de Spaansche dwingelandij op het vaste land van Amerika voor altijd verpletterd was. Wat is dat schrijvertje op de vrije Zuid-Amerikanen, die hij allen voor
zwart schijnt te houden, verbitterd! Hij gaat zelfs verder dan Oostenrijk in ijver voor de legitimiteit, en jammert over den revolutionairen toestand van Brazilië. De goede man schijnt te vreezen, dat er, wan- | |
| |
neer Amerika vrij wordt, geen stuiver gelds meer naar Europa zal komen. Dit alleen is genoeg, om zijn staatshuishoukundig doorzigt te doen bewonderen. Hij denkt waarschijnlijk, dat de Mexicanen en Peruanen, gelijk midas, goud eten, of dat de Spanjaarden, als zij meester werden, terstond door een' tooverslag de ondergeloopene goud- en zilvermijnen (die thans de Engelschen met een' voorspoedigen uitslag ontginnen) zouden aan den gang maken. Deze zoo schrandere bol vindt den ongelukkigen riëgo, die goed en bloed voor de herstelling van zijn ongelukkig Vaderland heeft opgezet, een' allermisdadigsten Luitenant. Zijne misdaden tegen den Staat zullen toch wel zoo groot niet zijn, als die van dezen kladschrijver tegen het Gemeenebest der Letteren! - Hoe uitnemend het met de regtzaken en middelen tot appèl in het Turksche Rijk gelegen is, vermeldt menige genoegzaam naauwkeurige en onpartijdige beschrijving van hetzelve. O, die lieve Turken! Ga er toch spoedig heen, goede Schrijver! Dáár. of in uw geliefde Spanje, behoort gij te huis; in Nederland niet. De Grieken, in wier lot elkeen, wiens hoofd en hart op de regte plaats zijn, het hoogste belang stelt, die voor lijf en leven en Vrijheid en Godsdienst vechten, noemt deze duisterling woelgeesten. Hij schermt, gelijk Don Quichot, tegen windmolens;
en, na nog veel omhaals, zoo verward, dat wij er geen denkbeeld van kunnen geven, en waarbij men tusschenbeiden zou zeggen, dat hij raaskalde, droomt hij van menschen in ons Vaderland, die het oude Staatsbestuur onder een' Raadpensionaris zoeken te herstellen. Doch reeds genoeg, reeds te veel van dit vod!
Wij scheppen adem, wanneer wij ons van daar tot de Revue politique de l'Europe begeven. Nog eens, meesterlijk is dit Overzigt, en getuigt van een geoefend oog en eene fiksche hand ter beschrijving. Mogten alle Vorsten, alle Ministers, vooral die van het H. Verbond, hetzelve lezen en ter harte nemen! Er wordt hier kort, maar zakelijk en op eene alles afdoende wijze, getoond, dat de tegenwoordige beschaving met zich brengt, dat de Volken tegen het misbruik van de magt dezer Regenten zekere waarborgen hebben, die men hun niet onthouden kan, zonder onregtvaardig te zijn. De prulschrijver No. 2 zag in de Canstitutiën niets dan verloop van nering en hantering (waarom? dit zegt hij niet); de Schrijver der Revue beschouwt de zaak uit een hooger gezigtpunt. Hij zegt, - en, onzes inziens, volkomen met
| |
| |
grond - dat de zoo geprezene beschaving der Grieksche en Romeinsche oudheid verre moet onderdoen bij de tegenwoordige, en, door den natuurlijken voortgang des menschdoms in kundigheden, van zelve eenen nog hoogeren trap kan en zal bereiken, indien slechts de Vorsten of hunne Ministers zulks niet tegenwerken; maar, door dwaze begrippen van magt en goddelijke Regten bestuurd, versmaden zij de schoone, de verhevene rol van Opperhoofden van groote en beschaafde Volken. Zij willen liever Meesters en Afgoden zijn van kruipende slaven, dan tot de Volken af te dalen, en hunne liefde te winnen. (Bij deze woorden van den Schrijver herinnerden wij ons de verhevene taal van den onvergetelijken willem IV, den Grootvader onzes Konings: dat hij niets kende, hetgeen de eerzucht eens stervelings zoo zeer kan streelen, dan een voorwerp der liefde en hoogachting te zijn van een vrij Volk) Neen! de Monarchen hebben zich liever vereenigd tot een Verbond, hetwelk zij heilig noemen, om, als een éénig man, de eischen der Volken om hunne Regten te stuiten. Niet onaardig noemt onze Schrijver dit Verbond, ‘de uitvoerende Magt der Europesche Aristocratie, die van allen kant tegen de gelijkheid in Regten opstaat.’ Want het is deze gelijkheid voor de Wet, die de Volken alomme begeeren, en die de Regenten, of hunne Staatsdienaars, overal weigeren. Europa is in twee groote partijen gesmaldeeld: de eene, die, en in getal, en in kunde, en in verdiensten, de oneindige meerderheid heeft, eischt de toepassing van dit beginsel; de tweede (uit eenige Hovelingen, Priesters, Edellieden, en misschien ambtenaren of ambtenjagers bestaande) weert het
uit alle kracht. Doch de Regenten onderzoeken dit geschilpunt niet; zij leggen hun zwaard in de weegschaal. Hoe verkeerd, zich willens en wetens bij de Volken gehaat te maken, zoo als in Frankrijk, waar men al het mogelijke gedaan heeft om de Natie te verbitteren, uitgezonderd alleen bloedige teregtstellingen, waarvan men de onmiddellijke gevolgen vreesde. Men heeft zich van den schrik bediend, dien napoleon had ingeboezemd, om deszelfs stelsel van vrees en geweld in wezen te houden. Frankrijk is daardoor in de oogen van Europa verachtelijk geworden. (Heeft niet villèle openlijk gezegd, dat hij Spanje zou aanvallen, alleen om zich voor een' aanval van Rusland te beveiligen?) Engeland, daarentegen, is het land eener Constitutionele Vrijheid; en, wanneer hetzelve, getergd zijnde, eens eene op- | |
| |
roeping aan de Volken deed, zou men het onmetelijk gewigt van dien hefboom, een beroep op de Constitutionele gevoelens in geheel Europa, leeren kennen. Rusland is de Mogendheid, die door de Vorsten van het Heilige Verbond tegen de Volken in den arm wordt genomen, al is het, dat hunne waardigheid, als Regenten en onafhankelijke Bestuurders, daaronder lijdt. ‘De Koningen geven aan hunne slavernij boven de vrijheid hunner volken de voorkeur. Zij hebben zichzelv' overgeleverd, om zich over de onderneming van genen te wreken; dus zijn zij vervallen in de fabel van het paard, hetwelk den mensch te hulp roept.’ Het personeel karakter van alexander is gematigd; maar wie kan voor zijnen Opvolger instaan? (Deze zal niets in den staat der zaken veranderen. Metternich heeft het verzekerd. De Grieken moeten uitgeroeid worden.) Na nog
eenige zeer sterke, maar toch niet ongegronde, aanmerkingen over Oostenrijk en Pruissen, (ten aanzlen van welk laatste wij nogtans niet gaarne zouden stemmen in de uitspraak, ‘dat de Letterkunde niet dan in krijgskundige werken bestaat’) gaat de Schrijver tot Nederland over. Zeer aangenaam moet voor het welgestelde vaderlandsche hart de lof onzes Konings zijn, dien hij om zijne deugden, om zijne naauwgezetheid in de waarneming aller pligten van het Koningschap, om zijne liefde voor het Regt en achting voor de wetten prijst, en tevens Nederland het tweede Land der Vrijheid in Europa noemt. Ook het volgende wegens de zware belastingen is misschien niet geheel ongegrond, wanneer het op de drukkende belemmeringen des handels toegepast wordt. Hoe verbazend, echter, steekt bij dit tafereel Spanje en het ongelukkige Griekenland af! Hier is de stem onzes Schrijvers eer te zwak dan te sterk, en de Hertog van angoulême bekomt zelfs een compliment over zijne menschelijkheid in de uitvoering der bevelen tot Spanje's onderwerping. Men kan zich niet van verontwaardiging onthouden op het denkbeeld, dat twee zulke heerlijke Landen, twee zulke belangrijke Volken, door een paar besluiten van het H. Verbond, tot verwoesting en ondergang worden gedoemd. Doch wat helpt het, dit honderdmalen te zeggen? Metternich lacht alle menschenvrienden uit, zendt aan ibrahrm - Pacha vermaningen om toch maar door te dringen, en neemt misschien een snuifje op het hooren der vernietiging van eene geheele Christenbevolking. ‘Naar Afrika met de Rebellen!
| |
| |
In Griekenland behooren gehoorzame Zwarten!’ Ten slotte wordt nog een hartig woordje gezegd aan den Paus, (die het dan wel heel erg moet maken, daar hij zelfs onzen servilen Schrijver van No. 2 niet bevalt) en alles in een algemeen overzigt zamengetrokken.
Het verheugt ons, dat de herstelde, schoon thans weder bedreigde, vrijheid van drukpers in Frankrijk vergund heeft, dit werkje het licht te doen zien. De daarin voorgestelde waarheden zijn zoo klaar voor ieder gezond menschenverstand, dat zij zelfs den uitmuntenden stijl, waarin zij zijn voorgedragen, niet zouden behoeven, om indruk te maken. Men vergelijke hiermede de wartaal van No. 2! |
|