Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Dat zal wel langwijlig zijn! Zoo dachten wij, toen wij dit werk in handen namen, maar zagen ons op de aangenaamste wijze verrast. In langen tijd hebben wij zulk eene onderhoudende en in verscheidene opzigten belangrijke Reis niet gelezen, waartoe zekerlijk het tegenwoordige tijdstip, hetwelk ons in alles, wat Griekenland betreft, een dubbel belang doet stellen, maar toch ook het talent des Schrijvers, zijne veelsoortige kundigheden, het afwisselende en boeijende van zijne voordragt, zijn bevallige stijl, en het gewigt der onderwerpen zelve, niet weinig bijdragen. Immers Kreta, het aloude fabelland, de wieg van den Godsdienst der Olympiërs, reeds door homerus bezongen, het Model van verscheidene Wetgevingen; Kreta met zijne grootsche natuurtooneelen, zijnen trotschen Ida; Kreta, de sleutel van den Archipel, door de Ottomannen eerst na eene dertigjarige belegering der Hoofdstad aan de Venetianen, de oude bezitters, ontrukt; Kreta, reeds in het begin van den heiligen strijd voor Godsdienst, Vrijheid en Vaderland, en thans op nieuw, een der brandpunten van den opstand, - welk een klassiek, welk een gewigtig land! Het is waar, reeds tournefort, pococke, savary en sonnini hadden daarvan belangrijke berigten medegedeeld; maar deze waren nu toch grootendeels verouderd, en de hedendaagsche lezer moest over zulk een gewigtig land, thans vooral, naar nieuwere bescheiden verlangen. De Heer sieber, een Oostenrijksch Geneesheer en Kruidkundige, (maar zonder Oostenrijksche vooroordeelen en Grieken-haat) is de man, die ons deze Reis levert. Hij besloot, dit eiland te bezoeken op zijnen weg naar Egypte, doch niet in 't voorbijgaan, maar met afzondering van den noodigen tijd, om deszelfs plantkundige schatten en verderen natuurlijken toestand naauwkeurig op te sporen. Reeds op den overtogt leert men, in de aanmerkingen over de verhitting van het zeewater door golfslag, en de verhooging der kusten door aardbevingen, den bekwamen Natuuronderzoeker, en in de schildering der gezigten op Griekenland den gevoeligen vriend der Oud- | |
[pagina 114]
| |
heid kennen. Hij vertrok in December 1816 van Trieste, kwam in Januarij 1817 voor de Hoofdstad Candia voor anker, en vertoefde op het eiland, met onderscheidene kleine togtjes naar Canea, Rettimo, de oostzijde des eilands, de witte bergen en den Ida, de vlakte van Gortyna en het Labirinth, zich gedeeltelijk met plantenlezen, gedeeltelijk met de geneeskundige praktijk bezig houdende, tot in de maand November van dat jaar, wanneer hij scheep ging naar Alexandrië, in Egypte. Zijn reisverhaal vult het geheele eerste en omtrent twee vijfden des tweeden Deels; het overige is toegewijd aan eene beschrijving van Kreta, naar deszelfs natuurlijke en zedelijke gesteldheid. Daar het minder doenlijk is, den Schrijver in alle zijne uitstapjes en kleine reizen te volgen, zullen wij ons bij voorkeur tot dit laatste gedeelte bepalen. Kreta, tegenwoordig eigenlijk Candia genoemd, (doch de Schrijver behoudt den klassieken naam, omdat de Hoofdstad ook Candia heet) heeft zijnen naam niet naar het krijt, dat, zoo als men dacht, aldaar overvloedig was. Er is eigenlijk geheel geen krijt, maar wel kalkmergel; zoodat misschien het krijt, om de witheid, naar Kreta genoemd is. Het eiland bestaat eigenlijk uit vier hooge berggroepen, die door vlakten of lagere bergruggen aan elkander gehecht zijn: ten westen de witte bergen (de leuca-oroi); daarop de Ida; alsdan de bergen van Lassiti (door sieber de Eteokretische Dikta genoemd); en eindelijk, vlak ten oosten, de Stia, Setia, of (volgens sieber) de Presische Dikta. Door deze hooge gebergten heeft Kreta aan de overstrooming weêrstand geboden, die eenmaal, in alouden tijd, (naar het denkbeeld onzes Reizigers) het land tusschen de Middellandsche Zee en den Hellespont doorgescheurd, en dus den Archipel gevormd heeft. Bij eenen nieuwen watervloed, die nog hooger rees, zou Kreta mogelijk in de vier eilanden worden gesmaldeeld, die de genoemde berggroepen dan zouden uitmaken. Van deze bergen zijn de leuca-oroi en de Ida hoog genoeg, om den naam van Alpen te verdienen. De | |
[pagina 115]
| |
laatste verrijst 7200 voet boven de oppervlakte der zee (de halve hoogte van den Mont-Blanc), en deze verhevene ligging bezorgt aan het eiland verscheidene klimaten, en zelfs aan het strand (althans aan de noordzijde) eene zeer gematigde warmte. Uit dien hoofde, wegens de luchtigheid en vruchtbaarheid, werd Kreta bij de Ouden Makaronesos (het gelukkige eiland) en Aëria genoemd. (Hoogstwaarschijnlijk moet men daaraan ook de zeer vroege Phenicische volkplanting toeschrijven, die er, volgens den Mythus van Europa, schijnt te hebben bestaan.) De vruchtbaarheid is uitstekend, en zoo wel in het reisverhaal, als in de beschrijving, worden daarvan de sterkste proeven bijgebragt. Uit hoofde der verschillende luchtstreken is de overvloed van planten zeer groot, hoezeer de grond vrij steenachtig is. De olijfboom is het eerste en voornaamste voortbrengsel, die ook doorgaans in rotsige landen het best voortkomt. Het graan draagt 12 tot 20 voud. Turksch koren en gierst leveren veel meer op, dan in noordelijker landen. Katoen en wijn zijn overvloedig en uitmuntend; van den laatsten zijn wel 60 varieteiten. De granaatappel, de vijg, de Johannes-broodboom groeijen schier overal in het wild. Men vindt granaten van 5 tot 6 pond zwaar, en oranjeappels van 4 pond. Van de laatste koopt men er 20 voor één' duit. Er zijn daarvan 12 soorten, zoo wel als van limoenen, van welke de 1000 stuks één' daalder kosten. Deze boomen bloeijen en dragen vruchten te gelijk. Men ziet overal de heerlijkste bloemen, waarvan er vele het gansche jaar door in vollen bloei staan. In December ziet men reeds hiacinten, narcissen en jasmijnen. De laudanum gom is overvloedig. In verscheidene dalen wandelt men onder het lommer van duizendjarige platanen, en heerlijke rozelaurieren (oleanderboomen, laurierrose); doch de meeste hooge wouden zijn vernield; een andere minos zou er geene vloot meer kunnen bouwen. Men vindt er zelfs dadelpalmen, doch in geringen getale. Het vlas is uitstekend, maar wordt weinig gekweekt; daarentegen leveren de moerbeziënboomen rijke stof tot de zijdeteelt. De amandelboomen groei- | |
[pagina 116]
| |
jen in het wild. De honig is uitstekend, misschien de beste der wereld; sieber geeft hem ten minste boven alle de voorkeur, en roemt hemelhoog zijnen geur; hij meent, dat dit de Nektar der Goden geweest zij; men kan hem met een vochtig mes snijden, en zijn glans is aan goudvernis gelijk. De wintermaanden zijn het aangenaamste van het jaar; slechts in Februarij is het meer windig dan koud; de zomermaanden worden door O. en W. winden gematigd; en de herfst, door Z. winden getemperd, gelijkt meer naar eene voorbode der lente, dan van den winter. Verscheurende dieren vindt men er niet. Een lam kost slechts vijf stuivers. Doch alle deze heerlijkheid wordt verbitterd door drie plagen, waarvan de derde verreweg de ergste is; de melaatschheid, de pest, en de Turken. De eerste vertoont zich hier in hare geheele afzigtige gedaante, als eene der verschrikkelijkste ziekten. De pest, uit Egypte, zoo 't schijnt, aangebragt, ontvolkt somtijds de steden. De Heer sieber maakte de zonderlinge opmerking, dat de muilezel het vermogen heeft, de pest te ruiken; hij ondervond dit zelf, door de stugheid van het dier bij de nadering tot het van de pest besmette Canea, waarvoor anders hoegenaamd geene reden was. Deze rampen echter zijn voorbijgaande; die der Turken is blijvende. Men weet, dat welvaart, volksgeluk, beschaving, en zelfs bevolking, in alle landen verdwijnen, over welke de adem van dit vernielend Volk gaat; maar er zijn toch nog trappen in de ellende, en de verdrukking van Kreta is de ergste, die men zich verbeelden kan. De Turken, die op den Archipel aan verscheidene eilanden eene soort van eigen bestuur overlieten, en dezelve slechts jaarlijks ééns, onder den Kapudan Pacha, tot invordering der schatting bezochten, hebben zich op Kreta, hetwelk zij met zoo vele moeite aan de Venetianen ontrukt hadden, gevestigd; en hun getal is door de afstammelingen van vele eerlooze Renegaten vergroot. Ons hart komt tegen de mishandelingen op, die deze tirannen aan de ongelukkige Grieken, de oorspronkelijke en wettige bewoners des lands, doen ondergaan. Slechts | |
[pagina 117]
| |
eenige staaltjes, die den opstand van dat vertrapte Volk, ook bij den hardnekkigsten Turken-vriend, zoo hij nog mensch is, moet wettigen. Geen Griek mag te paard of op een' muilezel eene stad binnentrekken. Zelfs hunne Bisschoppen en Abten moeten afstijgen en te voet door de poort gaan, waar de gemeenste, smerigste Turk door mag rijden. De Kerken, die bouwvallig zijn, mogen niet hersteld worden, dan op een Firman van den Pacha, die dan nog door de Porte moet bekrachtigd worden en vreeselijk veel kost. Zelfs mag men het bouwvallige niet ter helfte afbreken; want daartoe worden twee Firmans vereischt, een voor het afbreken en een voor het herbouwen. Wordt er een Turk in de nabijheid van een Grieksch klooster vermoord, zoo wordt dit bijna uitgeschud door knevelarijen, al is er niet de minste waarschijnlijkheid, dat de monniken aan de daad schuldig zijn. Rijkdom is voor de Grieken eene hoofdmisdaad; en in plaats dat Christen-Regeringen overal de nijverheid en welvaart harer Onderdanen, als het zekerste middel voor haren eigenen bloei, zoeken te bevorderen, zoo mag in Griekenland geen Christen een' zweem vertoonen van bemiddeld te zijn, zoo hij niet onder de klaauwen van den Pacha of zijne waardige dienaars wil vallen, die hem, op zijn allerminst, van alles zullen berooven, indien zij zijn leven nog sparen. Vandaar, dat zij hunne welvaart, indien zij die hebben, zorgvuldig verbergen. Sieber was eens bij den Geneesheer van het plaatsje Giropetro ten bezoek gevraagd. Hij werd in de morsigste, bouwvalligste, armoedigste hut van het plaatsje gevoerd, waar hij gevaar liep van op den ongelijken vloer den hals te breken. Men moest op drievoeten zitten. Doch wat gebeurt er? Eensklaps verandert het tooneel: de man en de vrouw grendelen zorgvuldig de deur, verwisselen hunne lompen voor staatsiekleederen, leggen een tapijt over den ingestorten vloer, behangen de wanden, en komen met goede tafels en tafelgereedschap en voortreffelijke spijzen te voorschijn. Hadden de Turken dit geweten, de man ware niet in schijn, maar inderdaad spoedig arm geweest. Maar het is niet alleen eer en goed, | |
[pagina 118]
| |
hetwelk deze tirannen aan de arme Grieken ontnemen; zelfs hun leven is onder hen niet beveiligd. Bij het Bairam-feest is het eene uitspanning der Turken, op de arme Grieken, die zich op straat bevinden, te schieten, en zij vermoorden hen dus geheel ongestraft. Een zekere Griek reisde op zijn' muilezel, en werd door twee Turken te paard ontmoet. De een roept hem toe: ‘Klim af!’ de tweede: ‘Neen! blijf zitten, of ik schiet u overhoop!’ De ongelukkige meende, dat het eene grap was, en dacht den Barbaren stof tot lagchen te geven, door met den eenen voet in den stijgbeugel te staan, met den anderen op het paard te blijven. Hij werd overhoop geschoten! - Er had te Candia ongelukkig eene kruidontploffing plaats gehad, waarbij eene Moskee beschadigd werd. Het Turksche gemeen, of de Janitsaren, (want op Kreta is elke Turk Janitsaar, hoewel slechts in naam) beschuldigde daarvan, zonder eenigen grond, eene brave en rijke Grieksche Familie, welke door hunne Grooten om hare welvaart benijd werd, weshalve zij de menigte tegen haar opzetteden. De Pacha wilde de ongelukkigen redden; maar het hielp niet; er ontstond een stellig oproer; hij gaf hen dus aan des volks woede over, dat hen op het wreedaardigste ombragt, en, om er nu toch ook iets van te hebben, al hun vermogen verbeurd verklaarde. Dit heet in Turkije regeren! - O, mogt Zijne Hoogheid, de Vorst van metternich, zich eens op een Bairam-feest, in Grieksche kleeding, te midden zijner geliefde Turken op straat bevinden!! - Maar deze zelfde Turken zijn ook omtrent hunne eigene Regering muitziek, en geen Pacha durft het anders, dan door listen en kunstgrepen, wagen, iemand, die door de Porte veroordeeld is, ter dood te laten brengen. Het volk is of ruw en trotsch, of valsch en kwaadaardig. Nogtans geldt dit alles meest van de Turken in de steden; de grondeigenaars op het platte land zijn over 't algemeen veel beter; allen zijn echter even onkundig. Dit laatste is mede het geval met de Grieken, bij welke men ook een groot onderscheid vindt tusschen de ongelukkige bewoners der vlakten en steden en de bewoners | |
[pagina 119]
| |
der witte bergen, of de Sphakioten, die geene Turken onder zich toelaten, en elk, die het waagde, zich bij hen neêr te zetten, zouden overhoop schieten. Zij worden dan ook van de Turken, tegen eene jaarlijksche belasting, ontzien. Hier gaat de mensch meer met opgerigten hoofde, dan in de steden; de pest (die getrouwe medgezel der Turken) bezoekt hen nooit, en de melaatschheid is bij hen veel minder besmettelijk. Het zijn dan ook deze moedige bergbewoners, die, zoo wij meenen, het eerst op Kreta den standaard der onafhankelijkheid tegen de Turken hebben uitgestoken. Voorts is het getal der Grieken veel grooter op het eiland, dan dat der Turken. De Joden, die er wonen, zijn uit Spanje afkomstig, spreken ook eene soort van Spaansch, en zijn over 't algemeen eerlijk. Zij schijnen Karaïten en geene Talmudisten te zijn. Franken zijn er zeer weinig. Er zijn op Kreta drie steden, welke dien naam mogen voeren. Candia, de Hoofdstad, Canea en Rettimo, alle aan de noordkust; voorts een aantal kleine plaatsjes, zoo als Giropetro, Lassiti, Melidoni, enz. De oude Hoofdsteden Gnossus en Gortyna liggen tegenwoordig in puin. De plaats van Gnossus is waarschijnlijk diegene, welke nog Gnosa heet. Naar Gortyna noemt zich nog een Aartsbisschop, die, omdat paulus hier zelf het Evangelie gepredikt en titus heeft achtergelaten, zich den trotschen titel van Primaat van Europa toeëigent. Niet ver van daar is de beroemde Kretenser doolhof of labirinth, niet meer of minder dan eene steengroeve, waarin men niet ligt zal verdolen. Verrukkelijk moeten, naar des Reizigers beschrijving, de dalen van Mirabello, Agia Rumelia en Milopotamo zijn. Overblijfselen der Oudheid levert Kreta slechts in kleinen getale; de oorlogen hebben het te zeer verwoest, vooral de laatste, die het aan de Venetianen ontrukte, en hetgeen nog overig was, zoo als te Gortyna, is door de Turken gebruikt tot het bouwen van hunne landhuizen; men vindt er nog slechts zegelringen, zilveren munten en antiek glas. Voor den handel dient de reede van Candia, door het eiland Standia (Eis ten Dia) gevormd, de kleine haven van Canea, en de groote | |
[pagina 120]
| |
van Suda, thans zoo bekend als de ligplaats der Egyptische en Turksche vloten. De Heer sieber, zoo 't schijnt niet minder bekwaam als Oudheid- dan als Natuurkundige, waagt het, strabo zelv' tegen te spreken. Deze had namelijk beweerd, dat de beroemde berg Dikta niet bij Gnossus en den Ida, maar op het oosteinde des eilands bij Prasus moet gezocht worden. Hij wil echter aan laatstgemelden berg ook wel den naam van Dikta gunnen, alsmede aan den meer zuidelijk gelegenen berg, dien hij den Eteokretischen Dikta noemt, hoewel hiervoor, onzes inziens, geene de minste reden is. Doch zijne redenen, om den waren Dikta in de nabijheid van Gnossus, van het hol, waar jupiter geboren is, en waar men zijn graf toonde, te zoeken, zijn geenszins verwerpelijk. Niet weinig van het genoegen, hetwelk ons deze belangrijke Reis heeft verschaft, hebben wij aan den Vertaler te danken. Hij heeft zijn werk met kennis der beide talen, en blijkbaar met kennis van zaken, verrigt. Allervoordeeligst onderscheidt zich hetzelve van dien drom van vertalingen, welke bijna dagelijks als fabrijkarbeid de pers verlaten, onrijpe vruchten van menschen, die geene der beide talen goed verstaan, en vreemdelingen zijn in het onderwerp, dat zij moeten behandelen. Hier hebben wij niet éénen Germanismus aangetroffen, behalve dat ongelukkige struikelblok kelderen voor persen (keltern), waarover ook anderen gevallen zijn, en 't welk zekerlijk daaruit ontstaat, dat wijn en kelder verwante denkbeelden zijn, hoewel niet altijd. Wij wenschen aan alle Uitgevers zulke Vertalers toe. |
|