| |
Poëzij van H. van Loghem. IIde Deel. Te Deventer, bij J. de Lange. 1825. In 8vo. 174 Bl. f 2-:
Het eerste deel heeft zeker het verlangen naar dit opgewekt. Niet velen toch hebben van den werkzamen van loghem iets gelezen, dat hun zoo gebrekkig voorkwam, dat zij bijna niets voortreffelijks meer van hem verwachten konden, zoo als het geval echter is met den Argus, (No. 5) met opzigt tot de Proeve van Liederen van denzelfden Dichter, waarvan hij het tweede bundeltje niet eens heeft willen inzien, omdat het eerste hem zoo tegenviel, dat hij er alleen daarom van gewaagt, dewijl de steller van dit verslag ook dat tweede stellig heeft durven aanprijzen. Deze schaamt zich daarover nog niet voor de oogen van Argus; en, waarlijk, van loghem heeft het zich niet zeer aan te trekken, dat hij zoo weinig in den smaak viel van P.R. Diens raad aan onzen Dichter, om bij ten minste zes natiën eerst les te nemen, eer hij weder waagt zijne landtaal te willen verheerlijken, staat, met zijne opgave van de vereischten eens Lierdichters, zoo als die wezen moet, al heel zonderling in dat Brusselsche blaadje, waaruit menige brok in de scholen zoude kunnen dienen, om den leerlingen fouten
| |
| |
te leeren verbeteren, indien die taal- en stijlfouten van Argus niet al te zeer zelfs in der kinderen oog vielen. Gelijk dit alreeds zijne onbevoegdheid bewijst, om over letter- of dichtkundige onderwerpen mede te praten, veel min op hoogen toon te oordeelen; zoo wekt elders zijne kwaadaardige scherts, dat de Heer van loghem ons tot in zijne slaapkamer, ja op zijn huwelijksbedde geleidt, gewis de billijke verontwaardiging van elk, die den gevoeligen, maar immer kieschen en zuiver zedelijken Dichter vereert. - Dit in het voorbijgaan, en voor rekening van den Recensent, die ook niet blind is voor de gebreken van van loghem.
Zijns oordeels strekt ook deze bundel den begaafden man tot eere; en die, gelijk de Dichter, huisselijken zin heeft, voor Godsdienst en deugd, voor vaderland en volksgeluk, voor natuur en liefde gevoelt, zal zich hier regt verkwikken, en - doch dat weet men van van loghem vooruit reeds - de nasmaak doet het harte goed. Achtentwintig stukjes, grooter of kleiner, en waarvan enkele reeds voordeelig bekend zijn, treft men hier aan. Aan de Moeder is de aanvang gewijd; en elke moeder, en wie eene moeder heeft of had, zal hier met opgehevene, heilige aandoening lezen, en telkens met vermaak turen op het titelvignet. De oude Dienstmaagd, aan het einde, verlaat men niet, dan met den wensch: ‘Mogten zulke stukjes, met een sterfberigt van teissèdrel'ange in de Courant aangaande zijn dienstmeisje, en dergelijke dito's, ook in dit Tijdschrift vermeld, verzameld worden, onzen dienstboden in handen komen, en ook in dien stand hét goede onzer eeuw doen erkennen!’ Het Tafereel van een gelukkig Burgergezin is allerbekoorlijkst. Hier is van loghem regt te huis, en ongaarne zal men er van scheiden. Geene vrouw zal hem zijnen lof aan de Mannen misduiden, en geen man in zijnen lof van der Vrouwen Grootheid niet gaarne deelen. De Maagd, welke ons de Dichter voorstelt, behage, vrij, algemeen, een daarop volgend stukje vervult ons met deernis over het lot van een gevallen meisje, na dat van tollens waardig nog te kennen. Arme Agathe! (het opschrift) wie beweent u niet, en het wichtje, dat ge achterlaat? Met wat ander gevoel vermaakt men zich bij dat vriendelijk Betje, dat getiteld is: Mijne lieve kleine Meid! Tot deze zelfde soort brenge men ook, behalve de huisselijke Constitutie (regt
aardig), het afvallen der Bloemen, de geknakte Korenhalm, en Licht en Schaduw; stukjes, welke anders van loghem als den Dichter der Natuur
| |
| |
leeren kennen; doch allerwegen bewijst hij, zoo door zinspelingen, als door welaangebragte vergelijkingen en beelden, zich den zoodanigen. De tweede zang is aan de Natuur opzettelijk gewijd, en harer waardig den Schepper prijzende. Men zie ook het Klimop. De Tranen en het Gevoel van eigen Waarde getuigen mede van 's mans edelgevoelend hart. Tot de stukjes van meer regtstrekksche zedelijke en godsdienstige betrekking behooren Medegevoel, het Mededeelen, het Verschiet, het Schild der Onschuld, maar vooral de Rimpels. De vrienden des Christendoms, ja ook van deszelfs uitbreiding onder de Heidenen, zullen in het reeds genoemde vers, de Mannen, 's mans ingenomenheid ook met het laatste met genoegen lezen. Zijn Christenhart spreekt met nadruk in den Lof van geert groote, en in den Lof der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, en van haren eerwaardigen Stichter, beiden den Nederlander kenmerkende, die ook Sint Nikolaas bezingt. (Jammer, dat de Redacteur geene plaats heeft; anders lieten wij de presenten eens kijken, die hier gegeven worden, tot aan capadose toe!) Aan hen, die de Vrijheid en de groote Mannen van Nederland lasteren, staat ook een hartig vaderlandsch woord; en men kent, eindelijk, den volksvriend, om van de Omwentelingen niet te spreken, aan hetgeen hij over de Hollandsche Zindelijkheid en de dunne Kleeding zeǵt. Zegt het voort, Moeders en Meisjes!
Zoo stipte Recensent met vermaak den inhoud aan dezes bundels. Hij moet dien prijzen, prijst hem aan, dankt den hem onbekenden Dichter, en verblijdt zich. Ja, om des vaderlands en der zedelijkheid wille, maar ook om der kunst en des goeden smaaks wille verblijdt hij zich. Van geene sortering onzer Dichters een liefhebber zijnde, is het hem tot genoegen, dat van loghem, waarin dan ook verschillende van anderen, en bij anderen ten achtere geoordeeld, of ook dezen of genen vooruit geacht, goed zingt op zijne wijs; en wien die wijs mishage, wel nu - er luisteren er genoeg met lust naar zulke toonen!
De Recensent heeft ook aanmerkingen, die hij daarom den Dichter zelven bescheiden maakt, omdat hem dit zijne belangstelling in de volmaking van zulke talenten gebiedt, en hij gelooft zich niet te misrekenen, wanneer hij denkt, dat zijne aanmerkingen even bescheiden opgenomen en getoetst zullen worden.
| |
| |
Te gekunsteld komt hem vaak de zamenstelling der volzinnen voor en de plaatsing der woorden, en door die constructie lijdt de eenvoudigheid, duidelijkheid en vloeibaarheid wel eens. Ook zijn sommige uitdrukkingen niet gelukkig, is de versificatie nu en dan stroef, en de zuiverheid der taal niet altijd geëerbiedigd. De laatste regel, op bl. 5, luidt: En grijpt eens gieren klaauw, als naar hun bloed hij dorst; d.i., wanneer een gier dorst naar het bloed der kiekens. Dat het onderwerp (hij) achter het voorwerp (hun bloed) en het gezegde (dorst) achter beiden komt, is af te keuren. - Op bl. 6 vinden wij: Zou zij (de moeder) den dood, wanneer hij dreigt en lijdt haar kind, ontvlugten? Eene comma achter dreigt had iets verholpen; maar de regel blijft gebrekkig. - Wat is het oog der ziel? (bl. 7.) Wij meenen, het verstand, of de rede, maar, van deszelfs gloed lezende, die, in den ouderdom niet verdonkerd, nog flonkert voor de kinderen, vermoeden wij, dat de Dichter het oog des ligchaams bedoelt. Duidelijk zijn althans die regels niet; ook niet het terstond volgende: maait hij ezv. De orkaan die (bl. 12) huilt en maait, en (bl. 16) met reus en dwergen speelt, is niet geschikt, om ontzetting te baren. - De geleerdheid, die (bl. 22) geene vleugelen had, en de domheid, die aan het vernuft geen vlerk liet, behagen zeker den Dichter, bij nadere beschouwing, niet, zoo min als (bl. 24) het beekje, dat, na 't slingren door het woud, der weiden groen en 't halmengoud, met andren zich vereent. - En vindt ge er elke tint
in niet (bl. 33), en (bl. 106) deze beide regels: Der jeugd, schoon voor 't genot geschapen, ook schieten zij (de tranen) reeds vroeg in 't oog; regels, zoo moeijelijk te lezen, als (bl. 116) ontworstelt 't wichtjen aan uw' schoot, en (bl. 139) list loert 't gunstig tijdstip af. Dit moest in geen dichtbundel van van loghem hinderen; want, schoon het waar zij, dat men bij vele schoonheid niet al te naauwlettend zijn moet, daar hindert toch elke misstand het ergste.
De waardige Dichter oogste vele aanmoediging, het Publiek, waarop hij lang nog werke, ten beste! |
|