| |
| |
| |
Gysbert Japicx, Friesche Rymlerye, etc. de tredde druwck, op nyz trognoaze in forbettere trog E. Epkema. To Ljeauwert, by J. Proost, Boeck-forkeaper. 1821. In 4to. Twee deelen in één band, te zamen 16, XXXII, 435 bl. Bij Inteek. f 7-50.
Woordenboek op de Gedichten en verdere geschriften van Gysbert Japicx, als een vervolg op de twee vorige deelen van dat werk zamengesteld door E. Epkema, Phil. Th. Mag. Lit. Hum Dr. en Rector der Latijnsche School te Middelburg. Te Leeuwarden, bij J. Proost. 1824. In 4to. Inleid. LXXVIII, 582 bl. Bij Inteek. f 10-30.
De steeds toenemende zucht voor de Vriesche taal en letterkunde is een belangrijk en verblijdend verschijnsel dezer dagen. Is die taal, welke op het land nog algemeen gesproken wordt, door de bewoners der steden wel eens te veel in vroegere tijden verwaarloosd, weinige Vriezen zullen er thans onder hen gevonden worden, eenigzins op kennis en beschaving aanspraak makende, die in dezelve onkundig zouden willen heeten. Er zijn er, die van tijd tot tijd hunne krachten beproeven in het vervaardigen van Vriesche opstellen in dichtmaat of proza, welke men, 't zij afzonderlijk, 't zij in tijdschriften, 't zij in grootere of kleinere bundels, in het licht ziet verschijnen. Algemeen was het deel, dat men nam in dat nationale feest, hetwelk vóór twee jaren te Bolsward werd gevierd, toen het borstbeeld van gysbert jakobs, den hoofddichter des lands, die dáár woonde, plegtig werd ingewijd. Meer en meer tracht men ook de kennis aan hem onder de landlieden te verspreiden; zoodat het misschien niet onmogelijk is, dat de hoop van sommigen eens verwezenlijkt worde, dat de Vriesche jeugd op de scholen regelmatig onderwijs in hare moederspraak erlange, of althans, dat verschillende gedichten van den Bolswarder Schoolmeester, zoo uitnemend daartoe geschikt, als leer- en leesboek tot middel van opvoeding gebezigd worden, en dezelve alzoo tot den rang van volksliederen overgaan. Eindelijk de beoefening van het Vriesch verkrijgt meer en meer een wetenschappelijk aanzien, door de spraakkundige behandeling der taal; en niet gering zijn te dezen opzigte de verdiensten van velen onder de tegenwoordig levenden, aan wier hoofd wij niet twijfelen, den Nestor onzer letterkundigen, den grijzen wassenbergh,
| |
| |
te plaatsen. En inderdaad beide de Vriesche taal en gysbert jakobs zijn die hoogachting en onderscheiding waardig, ook zelfs van hen, die geene Vriezen zijn. Want de eerste is een der gewigtigste tongvallen van de algemeene taal der Nederlanderen, en kan tot derzelver kennis niet weinig bijdragen, zoodat zij om zichzelve reeds verdiende beoefend te worden, wanneer zij ook die belangstelling als eene zoo oude en nog levende taal niet opwekken kon, - en gysbert jakobs is zulk een dichter, dat allen zelfs, die hem in het oorspronkelijke niet kunnen lezen, maar hem alleen kennen uit de overbrengingen van den Hoogleeraar koopmans, in zijne verhandeling over dien dichter, niet aarzelen zullen, aan dien tijdgenoot en hoogschatter van cats en hooft eenen der eerste rangen onder de lievelingen der Muzen toe te kennen. Recensent althans acht de naauwe betrekking, waarin hij tot vele Vriezen staat, mede daarom als een groot voorregt, dewijl dezelve hem tot de kennis van hunnen dichter heeft gebragt, van wiens verzen, zoo stellig als van eenige andere, kan gezegd worden: Decies repetita placebunt.
Voor Vriezen en niet-Vriezen heeft de Heer epkema in het voor ons liggende werk eene gewenschte gelegenheid geschonken, om met vrucht hunne studiën van het Vriesch en gysbert jakobs voort te zetten. Het is eene nieuwe, verbeterde uitgave van de Friesche Rymlerye van dezen dichter en van de overige geschriften, die, gedeeltelijk van hemzelven afkomstig, achter zijne werken als een tweede deel door gabbema zijn uitgegeven. Deze verbeterde uitgave is voorzien van aanteekeningen, die zoo wel de verbeterde lezing betreffen, als tot opheldering dienen. Hierbij is nog gevoegd een uitvoerig uitlegkundig Woordenboek op die gedichten en geschriften, voorafgegaan door eene Inleiding, welke eene proeve van eene Vriesche Spraakkunst bevat. Reeds sedert jaren was de verwachting op dit werk gespannen, toen de Heer epkema, bijna gelijktijdig met den Heer ten broeke hoekstra, eene nieuwe uitgave van gysbert jakobs aankondigde. Hebben wij reden ons te beklagen, dat de onderneming van den laatstgenoemden niet tot stand is gekomen, wij mogen ons des te meer verheugen, dat zulks ook niet het geval is geweest met die van den Heer epkema, die, in Vriesland geboren en opgevoed, en met eene onverdoosbare zucht voor de Vriesche letter- | |
| |
kunde bezield, voor dit werk eene eigenaardige geschiktheid bezat, daartoe een' ongemeenen ijver, een' gelukkigen geest van opmerking en onderscheiding en een' grooten voorraad van kundigheden aanbragt, en aldus een in zijne soort waarlijk klassiek werk geleverd heeft, waardoor hij op alle voorstanders van Vrieslands taal en letterkunde de verpligting van dankbaarheid heeft gelegd, dat hij hetzelve heeft willen op zich nemen.
Het eerste der op den titel aangekondigde boekdeelen bevat de gedichten en verdere geschriften van gysbert jakobs, benevens de reeds vermelde aanteekeningen. Van dezen dichter bestonden twee uitgaven, de eene te Bolsward in 1668, de andere, vermeerderd door gabbema, te Leeuwarden in 168; bezorgd. Want de zoogenoemde Franekersche van 1684 is niets anders dan eene boekverkoopers speculatie, die de Leeuwarder exemplaren door bedriegelijk ingeplakte titels als eene nieuwe uitgave aan den man zocht te brengen. Beide uitgaven worden gedurig schaarscher, en vooral de laatste is slordig en vol onnaauwkeurigheden; zoodat eene nieuwe en verbeterde uitgave dringende behoefte was. In deze derde uitgave, door welke de Heer epkema in deze behoefte heeft willen voorzien, vindt men alles bijeen, wat in de beide vorige is gegeven, en daarom ook niets van Voorredenen en Opdragten, zoo wel van gysbert jakobs en gabbema, als van anderen, weggelaten. Dit voorwerk beslaat XXXII bladzijden; en op hetzelve vindt men ook eenige aanteekeningen, (IIde D. bl. 118-123) waarvan het slechts te beklagen is, dat de Heer epkema niet op de paginatie zijner eigene uitgave, maar op die der Leeuwardsche verwijst, waardoor het vinden der bedoelde plaats moeijelijk wordt gemaakt, te meer, wijl de bladzijden van dat voorwerk in die Leeuwarder uitgave niet genommerd zijn. Wil epkema, in de tweede lijst der drukfouten achter het Woordenboek, dit overal veranderd hebben gelezen naar de getallen zijner editie, het gebrek wordt daardoor niet verholpen. Doch er schijnt in het algemeen weinig aan een geregeld plan der uitvoering gedacht te zijn, toen men aan het drukken van deze uitgave begon. Zoo had men de vier eerste bladzijden gezet en afgedrukt, toen het denkbeeld opgekomen schijnt te wezen, om zoo veel
mogelijk eene getrouwe afbeelding van de Leeuwarder uitgave te leveren. Want van daar af is men aangevangen, met soortgelijke en gedurige verandering van letters
| |
| |
op iedere bladzijde te drukken, wat men in de Leeuwarder uitgave vond, denkelijk om het naslaan der aanhalingen gemakkelijk te maken. Hadde men hieraan van den beginne af aan gedacht, het zou minder te laken zijn; nu blijft het lastig, dat men altijd vier bladzijden aftellen moet, wanneer men in deze uitgave elders aangehaalde plaatsen van gysbert jakors wil opzoeken. (Hetgeen Leeuwarder uitgave is bl. 9, is hier bl. 5, en zoo vervolgens.) Waarom heeft men niet, gelijk zulks gewoonlijk bij de uitgaven der klassieke Schrijvers geschiedt, de getallen der bladzijden van de Leeuwarder uitgave, als men deze tot basis wilde stellen, aan de zijden der pagina's doen drukken, en voorts tot alles gelijke letters gebezigd? Nu heeft het geheele boek een zonderling bont en wanstaltig voorkomen gekregen, rijkelijk met alle de gebreken der oude editie besmet, zonder er zelfs de voordeelen van te hebben. Want papier en letterdruk is in gene veel beter. Doch over de uitvoering in het geheel willen wij niet meer zeggen, om... niet moeijelijk te worden. Want het is de eenparige stem van allen, dat het boek, wat het slechte papier en den onbehagelijken uiterlijken vorm betreft, vooral in vergelijking van den hoogen prijs, waarlijk weinig eer doet aan den boekverkooper proost. Wij vreezen te regt, dat het boek om die redenen door velen minder zal worden aangeschaft, dan het wel, om den arbeid, door den Heer epkema aan hetzelve te koste gelegd, verdiende.
De zuivering van den tekst was eene der hoofdbedoelingen van epkema, en geenszins het gemakkelijkste gedeelte van zijne taak. Hadden toch vroegere uitgevers, letterzetters of correctors zich aan deszelfs bederving dikwijls schuldig gemaakt, en was vooral het prozalsche gedeelte door slordige uitlatingen op vele plaatsen jammerlijk verminkt, er waren ook fouten te verbeteren, die van gysbert jakobs zelven afkomstig zijn, namelijk onnaauwkeurigheden en ongelijkheden, vooral in de spelling. Eene moeijelijke zaak is deze spelling in eene taal, die zoo weinig geschreven is als de Vriesche, in welke zich eene zoo groote verscheidenheid van tongvallen bevindt, en die eene menigte van klanken en klankverbuigingen bevat, welke door de bestaande letterteekens niet naar eisch kunnen worden uitgedrukt. ‘Algemeen is het bekend,’ zegt epkema te regt in zijne Vorrede, ‘dat onze voorvaderen in de spelling der woorden zeer
| |
| |
onvast en veranderlijk zijn geweest, en dit gebrek heeft onzen dichter ook herhaalde malen aangekleefd.’ Dit is te minder in dezen te verwonderen, daar hij zich hierin een' nieuwen weg moest banen, waarin hij niet altijd bij zichzelven verzekerd was den waren gevonden te hebben. Epkema moest zich dus wel de vrijheid veroorloven, om gysbert jakobs, waar het noodig was, uit hemzelven te verbeteren. Velen zullen nu misschien dit in hem afkeuren, en wenschen, dat hij, als Uitgever, niets dan het werk zelve van zijnen Autheur, zoo als deze het gegeven heeft, had trachten terug te geven, zonder, naar den Bentleyaanschen regel, te doen drukken, non quod Auctor scripserat, sed quod scribere debuerat. Intusschen gelooven wij, dat men het in dezen niet zoo naauw behoeft te nemen, waar het gebreken betreft, die gysbert zelf, hadde hij nog eens opzettelijk daartoe zijn opstel nagezien, en vooral de proeven der prozaïsche stukken kunnen corrigeren, gewisselijk niet zou hebben laten staan. ‘Ik stelde mij,’ zegt epkema ‘den braven man als tegenwoordig voor, en verbeterde, onder deszelfs oog, als het ware, en met zijne toestemming, wat verbeterd diende te worden.’ 's Dichters eigen werk, zoo veel doenlijk, te herstellen, was zijne hoofdbedoeling. Daartoe wendde hij aan de vergelijking van de beide uitgaven, voorts den doorgaanden trant van gysbert jakobs, eindelijk zijne eigene kennis aan den aard der tale, en toetste aan dezelve zijne gissingen, en die, welke hem door andere lettervrienden waren medegedeeld; terwijl hij zorgvuldig de voornaamste varianten en de redenen van zijne veranderde lezing in de aanteekeningen opgaf.
Wanneer wij nu ons oordeel over deze uitgave moeten zeggen, dan gelooven wij, dat zij in waarheid verbeterd mag genoemd worden. Volkomene zuiverheid kan men niet onderstellen te zullen aantreffen; terwijl de gevoelens van deskundigen zoo wel over veranderde lezingen zullen verschillen, als over de doorgaande spelling uiteenloopen. Doch niemand zal kunnen loochenen, dat deze uitgave verre boven de beide vroegere te stellen is, en inderdaad met gerustheid aan de beoefenaars van het Vriesch in handen kan gegeven worden; terwijl de nieuwe fouten, die onder het afdrukken weder zijn ingeslopen, en van wier talrijkheid de breede lijsten der drukfeilen ten bewijze strekken, zonder nog
| |
| |
aan die andere te denken, welke in de aanteekeningen reeds zijn verbeterd geworden, echter niet van dat belang zijn, dat men in het lezen daardoor vele moeijelijkheden ondervindt. Het ware te wenschen geweest, dat de Schrijver, in eenige aanmerkingen, de regelen der spelling, welke hij is gevolgd, en welke hij als de doorgaande van gysbert jakobs opgeeft, had ontwikkeld. Gemakkelijker zou het dan vallen, de hoofdtrekken, waarin deze uitgave van de vorige verschilt, te leeren kennen, en dezelve te beoordeelen. Nu kan men alleen door vergelijking en door het lezen der aanteekeningen den denktrant van epkema te dezen opzigte te weten komen, waarvan ons echter vereenvoudiging als de hoofdregel toeschijnt te kunnen worden genoemd. Hij werpt, zoo veel mogelijk, onnoodige letters, zoo wel vokalen als medeklinkers, weg. Nog meer had hij dit kunnen doen, wanneer hij zich niet had moeten houden aan dezen regel, dat gysbert jakobs zelf in eenen tijd leefde, toen ook het Nederduitsch met vele onnoodige letters werd gespeld, als b.v. de e en h, en dit gebruik natuurlijk ook op het Vriesch door hem was overgebragt. Wil men voorts eenige eigenheden van epkema's spelling, men wete dan, dat wij hebben opgemerkt, dat hij onder anderen standvastig de oa gebruikt, waar dikwijls de dubbele o werd gebezigd, b.v. in boaschery, dat in de vroegere uitgaven booschery is; dat hij gewoon is de w te voegen achter vokalen, waar dezelve in de vroegere uitgaven niet gevonden werd, b.v. gauw in plaats van gau; dat hij Frjuen spelt in plaats van Frjun, de uw stelt in plaats van oey, b.v. buwtte, sluwtte, voor
boeyte, sloeyte. Onder de verbeteringen van den tekst merkten wij bij het lezen onder anderen de volgende plaatsen op:
Bl. 1. ed. epk. reg. 8. Lejave Here, veranderd in Ljeave Heare.
- 9. - 21. Doz soo my betjean - Doz so [litstu] my betjean.
- 52. - 18. Hier heeft epkema te regt bragearje gehouden, in plaats van bravearje. Wij herinneren dit, omdat wij wel eens hoorden, dat bragearje eene drukfout zou wezen. Bij de tijdgenooten van gysbert jakobs was het een in het Nederduitsch gebruikelijk woord, pralen beteekenende. Zie het Woordenboek van epkema en het onlangs uitgekomen Uitlegkundig Woor- | |
| |
denboek op de verouderde woorden van p.c. hooft, door de tweede Klasse van het Instituut uitgegeven, ad v. Voorts heeft epkema, zonder het overal aan te teekenen, de interpunctie, die er deerlijk in vroegere uitgaven uitzag, hersteld. Zijne noten op de Latijnsche fragmenten der Friesche Grammatica zijn in het Latijn geschreven. De Lyowerdera Bota in het oud Vriesch zijn onveranderd gelaten.
In de Aanteekeningen, welke van bl. 118-195 voortloopen, zijn de kritische aanmerkingen mede ingesloten. De overige aanmerkingen zijn van een' letter- en geschiedkundigen aard, en dienen voor hen, die reeds eenige kennis aan het Vriesch hebben, om moeijelijke plaatsen of tegenwoordig minder verstaanbare toespelingen op zaken en personen op te helderen. Gemakkelijk zou het gevallen zijn, aan dezelve meer uitvoerigheid te geven, of zelfs eenen meer over alles loopenden Commentarius te leveren; en misschien zouden sommigen het zich wel hebben gewenscht, om daardoor sommige prozaïsche en poëtische stukken (vooral uit gysbert's lateren leeftijd, toen hij zich, door zijne jammerlijke zucht voor koppelwoorden en slaafsche navolging van gabbema, met opzet duister en gewrongen uitdrukte) te beter en te gemakkelijker te verstaan. Doch men zij dankbaar voor het gegevene, hetwelk met eene spaarzame, maar toch het noodige niet onthoudende hand is uitgereikt. De aanmerkingen zijn alle zeer kort. Men vindt in dezelve bovendien aangehaald gezegden uit oudere en latere dichters, die gysbeÅ•t of heeft nagevolgd, of met welke hij kan vergeleken worden. Voorts verwijzen zij naar de Schrijvers, waar men meer en naders vinden kan. Waar de verklaringen van anderen van de zijne verschillen, verdedigt epkema de gronden voor zijne uitlegging op eene bescheidene wijze, gelijk hij de hulp van andere lettervrienden, door het opgeven hunner hem medegedeelde opmerkingen, gaarne en dankbaar erkent. Hij geeft zich niet toe aan uitweidingen over zaken en woorden, die in zijn Woordenboek voegzame plaats vonden. Soms bevlijtigt hij zich, op enkele eigenheden van gysbert's stijl, en ook, met een enkel woord, op de schoonheid van zijne gedachten of uitdrukkingen, opmerkzaam te maken. Enkele geliefkoosde denkbeelden, b.v. dat gysbert jakobs wel
degelijk het Latijn verstaan hebbe, zoekt hij, waar het te pas komt, ook zelfs uit den aard zijner constructie te bewij- | |
| |
zen. In 't algemeen strekken deze aanteekeningen ten bewijze van de kennis en vlijt des Schrijvers; terwijl zij voor 't overige in een' gemeenzamen stijl zijn ter nedergesteld, zoo als wij ons verbeelden, dat de Heer epkema dezelve in eenen kring van belangstellende vrienden bij eene cursorische lezing zoude mededeelen, zonder op de keuze der woorden en uitdrukkingen veel acht te slaan. Plaatsgebrek verbiedt ons, proeven te geven, zoo wel van de kritische als uitlegkundige aanmerkingen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|