Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschied- en Staatkundig Mengelwerk van Mr. J. Scheltema, Ridder enz. IIIden D. 1-3de Stuk en IVden D. 1ste St. Te Utrecht, hij J.G. van Terveen. 1822-1825. In gr. 8vo. Te zamen 916 Bl. f 8:-:Sinds eenigen tijd hadden wij dit Mengelwerk van onzen verdienstelijken scheltema uit het oog verloren. De uitgave van een eerste Stuk des vierden Deels roept ons tot hetzelve terug. Ook hier komen weder zeer belangrijke stukken voor, nevens eenige andere, die, naar ons inzien, een meer plaatselijk belang hebben. Eerst ontmoeten wij eene Verhandeling over het gemis en belang eener goede plaatsbeschrijving en bijzondere Geschiedenis van Utrecht. Deze Verhandeling is tevens zelve eene zeer lezenswaardige schets eener Letterkundige Geschiedenis der Historieschrij- | |
[pagina 58]
| |
vers van het Sticht, verbonden met de staatkundige lotgevallen, door dezelve geboekt, en van hetgeen er te Utrecht in 't algemeen voor kunst en wetenschap gedaan en niet gedaan is. - De uitmuntende Dordsche Dichter en Geneesheer daniël joncktys, wiens-Roselyns Oochies door de vries zoo hoog gesteld wordt, die ook het bijgeloof van tooverij en hekserij, gelijktijdig met heemskerk (maar geneeskundig, gelijk deze meer regtsgeleerd) aantastte, is het onderwerp der volgende Verhandeling, waarin onder anderen het bijna vergetene Twistgesprek tusschen Venus en Minerva, en een tegenstuk tot den Lof der Zotheid van erasmus, als het meesterstuk des Dichters, meer bekend gemaakt worden. - Uittreksels uit de Geschiedenis van van der vijnckt, ten einde daaruit het wetenswaardigste, met voorbijgang van het meer bekende, mede te deelen, hebben sedert de vertaling des geheelen werks ook in onze taal veel van derzelver belang verloren. - De Redevoering over de Confrérie en Akademie van Pictura in 's Gravenhage bevat wel eenige kunstberigten van algemeen belang, en eenen wensch tot meer verband tusschen Letterkundigen en Kunstenaars, die behartiging verdient, maar is, over 't geheel, meer plaatselijk. - Van eenen geheel anderen aard is de herinnering aan de verdiensten van den uitmuntenden Utrechtenaar, den Staatsraad Mr. jan hinlópen, in wien een fijne smaak voor de letteren zich met de edelste deugden, een' blakenden ijver voor het goede en onvermoeide werkzaamheid vereenigde, en die in 1809 te vroeg aan het Vaderland ontrukt werd. Wij vinden in dit stuk een' uitmuntenden, onuitgegevenen Lierzang aan göthe, waarvan vooral het hoog dichterlijke en niet minder verheven godsdienstige slot ons behaagde. De edele Vriend van bellamy en rau verdiende zulk eene hulde, en scheltema heeft, zonder eene eigenlijke lofrede te willen vervaardigen, toch de taak van lofredenaar op eene waardige wijze vervuld. Zeer uiteenloopende stukken bevat de tweede Afdeeling. Dat het verblijf van scheltema te Utrecht in- | |
[pagina 59]
| |
vloed op de keus zijner onderwerpen heeft, is ons in het vorige stuk reeds gebleken. Waarschijnlijk hebben wij daaraan ook toe te schrijven het opstel over de Runderpest in 1813 en 1814, te Utrecht ontstaan en gestuit. Bij den drang van 's lands omstandigheden, bij het gewigt der gebeurtenissen, die juist in dezen tijd elkander met onbedenkelijke snelheid opvolgden en ieders gemoed bezig hielden, is het gevaar van eenen anderen aard, waaraan toen het land blootstond, en hetwelk door de kloekmoedige vastberadenheid van eenige verdienstelijke mannen in de beginselen gestuit is, te weinig bekend geworden. - Het vonnis der Inquisitie tegen Nederland wordt gevolgd door eene wet op het dorschen van het koolzaad in Vriesland, met aanteekeningen en bijlagen, niet onbelangrijk voor de kennis der Vriesche zeden in de zestiende Eeuw, alsmede de sporen dier oude gewoonten, welke nog vóór 50 jaren werden gevonden. - In de levensbijzonderheden van groote watse, neef van groote pier, juw. ympte ter wisga, en klaasz., Vriezen uit de zestiende en zeventiende Eeuw, in de land- en Hollandsche taal tegenover elkander, en met aanteekeningen, komen vele karaktertrekken voor, aan dien overouden en merkwaardigen Volksstam eigen. - De verdere Artikelen van meer uitgebreidheid in dit Stuk zijn: 1) Het Verbaal van witsen, gedurende zijn Gezantschap in Engeland, 1689, door wagenaar in de Vaderlandsche Historie gebruikt, doch sedert (door onverschoonlijke nalatigheid, zeker!) verloren gegaan, en waarvan alleen nog uittreksels door den Heer van der staal, Pensionaris van Amsterdam, zijn overgebleven, welke onze Schrijver hier mededeelt. 2) Over francius, als Nederduitsch Schrijver, vooral als Vertaler en Commentator van cregorius nazianzenus over de Mededeelzaamheid. Onder de verdere kleine opstellen, Anekdoten enz. merken wij het ontworpen slot op van een verslag van de werkzaamheden der tweede klasse van het Instituut over 1810, door scheltema gesteld in de diepe weemoedigheid van zijn hart over de inlijving | |
[pagina 60]
| |
bij vreemden en den ondergang des Vaderlands met al zijnen roem, welke ras misschien gevolgd stond te worden door den ondergang zijner taal. Het stuk, hoezeer niets beleedigends voor den Tiran bevattende, moest weggelaten worden. Bij het lezen van zulke stukken slaat men het oog, vol dankbaarheid over onze redding, ten Hemel. Ook eene Anekdote van Vader hinlópen, die zelfs in de schuit middel vond een' vloeker te verbeteren, is regt belangrijk. Het derde Stuk bevat iets over beroemde Opdragten, en bepaaldelijk de Opdragt van het Regt van Oorlog en Vrede door de groot aan Koning lodewijk XIII van Frankrijk, in het Nederlandsch vertaald. Wij voor ons bekennen, de Opdragten niet zeer hoog te stellen; het is doorgaans vleitaal, en zelfs de besten kunnen zich daarvan naauwelijks onthouden, dewijl het, even als met pligtplegingen in de zamenleving, een aangenomen gebruik is, in deze soort van geschriften bevallige onwaarheid te spreken. Wij hebben daarvan een nieuw bewijs in de door scheltema vertaalde Opdragt, welke wij, ter eere van de groot, wenschten, dat niet bestond, - geenszins om den vorm, deze is keurig, maar om de stof. Men kent toch den nietigen lodewijk XIII, dien slechten Zoon, vervolger van zijne Moeder, die hij bijna van gebrek heeft doen sterven, en slaaf van richelieu, die alleen het Rijk regeerde, terwijl lodewijk niets deed. Welnu! aan dezen worden hier, tot vervelens toe, de namen van Regtvaardige, van Weldadige, van Goede, ja van Heilige verspild! Het moge, des noods, uit de omstandigheden te vergoelijken zijn; het ware toch beter, zulks te vergeten. Drie andere Opdragten, vooral die van h. noordkerk aan de Amsterdamsche Regenten, wegens zijn werk, de Handvesten van Amsterdam, ademen een' beteren, vrijeren geest. - Uitnemend is het volgende opstel: De Dordsche Dichtschool vóór 1672. Hier spreidt scheltema zijne diepe kunde onzer Letterkundige Geschiedenis in volle kracht ten toon. Hij doet zien, dat, gelijktijdig met de Am- | |
[pagina 61]
| |
sterdamsche Dichtschool van hooft en vondel, die door kracht en verhevenheid uitmuntte, er eene andere te Dordrecht bestond, in de meer zachte, liefelijke en zoetvloeijende manier van cats. Het huisselijk leven, de liefde, het huwelijk waren doorgaans de voorwerpen van haren zang. Wij hebben hiervan reeds vroeger een staaltje in joncktys gezien. In het godsdienstig-staatkundige schijnen velen dier schole meer tot de partij der in hunne stad gehoudene Kerkvergadering te hebben overgeheld, dan de Amsterdammers. Niet allen hielden zich in de perken der zedigheid, gelijk cats. - Na eene vertaling uit meissner, over de voordragt als spreker of schrijver, komt de Verhandeling over het lied, Wilhelmus van Nassouwen, vroeger in het Mengelwerk onzer Letteroefeningen geplaatst. - Een verhaal van den Remonstrantschen Predikant arnold geesteranus, wegens zijne gevangenis op en ontsnapping uit Loevestein, levert een bewijs van de oogluiking der Staten, ten tijde van frederik hendrik, die echter, zoo 't schijnt, door vrees voor de Predikanten, en misschien voor een gedeelte der nog bittere Gemeente, zich niet zoo, als men wilde, durfde openbaren. De zeven Predikanten wilde men niet ontslaan, maar vervolgde ze niet, toen zij ontsnapt waren. De groot mogt niet in 't land blijven; maar men deed geene pogingen, om hem in hechtenis te nemen. - Eene levensschets van den Vrieschen Werktuigkundige jan pieters van der bildt wordt voorafgegaan door eenige berigten omtrent beroemde Vriesche Wiskunstenaars. Het eerste Stuk des vierden Deels bevat slechts drie stukken, waarvan het eerste hoogst opmerkelijk is. De Redevoering van onzen grooten marnix van st. aldegonde, den Vriend en regterhand van willem I, op den Rijksdag te Worms gehouden, was tot nu toe slechts door de uittreksels onzer Historieschrijvers bekend; het oorspronkelijke Latijn was ten uiterste schaars; doch het heeft scheltema mogen gebeuren, daarvan twee Exemplaren te erlangen, die hij thans in de oorspronke- | |
[pagina 62]
| |
lijke taal, met eene overzetting, mededeelt. Het is een uitmuntend betoog van de regtmatigheid en wettigheid onzes opstands en der verdediging tegen Spanje, vooral na den Gentschen Vrede en tegen Don jan. Men ziet wel, dat de Redenaar, uit ontzag voor den persoon des Konings, die nog niet afgezworen was, voor de Roomsche Leden van het Verbond, en voor den Duitschen Keizer en de Roomschgezinde Rijksvorsten, zekere menagementen gebruikt, en meer had kunnen zeggen, blijkens de twee jaren later verschenen Apologie van den Prins van Oranje, die zeer veel scherper is. Nogtans wordt er openlijk van het ombrengen (de nece) van Don carlos gesproken; doch aldegonde spreekt slechts van geruchten, en schuift, zoo het schijnt, de schuld op Don jan. Wij kunnen ons niet onthouden, eene plaats af te schrijven, waarin de overeenkomst dier tijden met de onze zich op eene treffende wijze vertoont; eene vergelijking van Spanje met Turkije, als de beide brandpunten van geweld en barbaarschheid; met dit onderscheid nogtans, dat beiden thans de magt verloren hebben, die zij toenmaals bezaten, en evenwel, om der zake zelve, om de aldaar heerschende domheid en wreedheid, door de Ministers van het Rijk der Duisternis te Weenen en elders worden voorgestaan: ‘Overweegt dan, hoe de verovering van Cyprus onlangs, en die van Rhodus en Konstantinopel vroeger, het verwinnen van Griekenland door de Turken, en het bezetten van het geheele Oostersche Rijk door het geweld der Ottomannen alleen veroorzaakt is door het verzuim der naburen, om tijdig hulp aan te brengen, en vooral omdat een ieder dacht, dat de brand nog ver verwijderd was, en niemand de handen uitstak, om het gevaar af te wenden en de buren te helpen: toen deze verloren waren, zag men te laat, hoe de vlam ten algemeenen verderve voortwoedde.’ Hierop volgt de bedoelde vergelijking, en alsdan wordt gezegd: ‘Doch wat zouden hier nog voorspellingen noodig zijn, nu de SpanjaardenGa naar voetnoot(*) een verbond me | |
[pagina 63]
| |
met de Turken hebben aangegaan, en met dezen over het betalen van schattingen hebben gehandeld, om te meer krachten te erlangen tot het overheerschen der Nederlanden? Zoo schamen zij zich niet, de Turken te dienen, ten einde de Christenen onder het juk te brengen. Bij allen immers, die zich op het overheerschen toeleggen, heerscht zekere wrok, nijd en afkeer tegen vrije Burgerstaten, die volgens de wet bestuurd worden;Ga naar voetnoot(*) vooral bij de Spanjaarden, die, gedeeltelijk door eene onverstandige en bittere zucht voor den Godsdienst gedreven, gedeeltelijk door het voorbeeld van dwang bij de Turken en Mooren besmet, als eenen stelregel aannemen, dat er geen vaste staat van gebied kan zijn, en dat zelfs de Godsdienst niet als gevestigd kan worden beschouwd, tenzij het volk door geweld en dwang tot zijn' pligt wordt gehouden, zoo als zij meenen, maar, zoo als de waarheid is, in boeijen en banden van de wreedste slavernij worden gekneld.’Ga naar voetnoot(†) Een volgend stuk van minder algemeen belang dient echter, om een' verdienstelijken Geleerde, gerard van loon, van de blaam van letterdieverij te zuiveren, die men hem, ten aanzien van andries schoemaker, heeft aangewreven, en waarvan wijlen de Heer hultman, bekend als Letterkundige zoo wel, als in de hoedanigheid van Bestuurder, zoo stellig overtuigd was, dat hij den Heere scheltema verzocht, de eer van zijnen Overgrootvader schoemaker tegen van loon te handhaven. Doch nu blijkt uit een' brief, dien scheltema heeft weten op te sporen, dat schoemaker het werk van van loon, dat vervolgens gedrukt is, heeft nageschreven. | |
[pagina 64]
| |
Het laatste stuk is eene Verhandeling over johannes wier, of wierius, beschouwd als den ijsbreker tegen de leer der vooroordeelen wegens den Duivel, de duivelskunsten, tooverijen en heksenprocessen. Wij zien hier een droevig tafereel opgehangen van de verschrikkelijke uitwerkselen des bijgeloofs, zelfs na de Hervorming en in de tijden van ons Gemeenebest. Zoo werden in 1593 en 1595 nog vrouw, man en eene dochter van 17 jaren, om tooverij, levend te Utrecht verbrand! Doch met de zeventiende Eeuw schijnen deze geregtelijke moorden te zijn geëindigd. In die Eeuw had reeds wier, uit de Graaf geboortig, een Geneesheer, met ongemeene schranderheid en vrijmoedigheid dit bijgeloof in het hart aangetast. De Heer scheltema verdient op nieuw door dezen bundel dank bij de Natie, wier oudheden en merkwaardigheden hij met even zeldzame vlijt en schranderheid als geluk weet op te sporen, ook uit de verborgenste schuilhoeken; zoodat zijn Mengelwerk inderdaad, in meer dan één opzigt, eene ware schatkamer is voor den liefhebber en beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis. |
|