zeer, dat zij niets te wenschen overig laat. Met geen minder genoegen, dan het vorige deel, hebben wij deze leerredenen over Hoofdst. XI gelezen: zij zijn alle uituitmuntend bearbeid, eenvoudig welsprekend, doelmatig en zaakrijk. De eerste, die vs. 1-6 behandelt, leert, dat het nimmer, zelfs in de tijden der diepste verbastering, aan menschen van eene betere gezindheid ontbrak. Vs. 7-10 wijst Gods bedoeling aan, de Joden tot het geluk der Christenen te brengen, en dat de Heidenen zelve voordeel zouden hebben bij de bereiking van dit oogmerk. Vs. 16-24 bevat eene waarschuwing aan de Christenen uit de Heidenen tegen zelfverheffing boven de ongeloovige Joden. Vs. 25-29 kondigt eene heugelijke verandering in den toefland der Joodsche Natie aan. De leerrede over vs. 30-32 beschouwt den gang dtr godsdienstige verlichting op de aarde. De laatste, eindelijk, bepaalt bij de grootheid van God, zigtbaar in de geschiedenis van de godsdienstige verlichting der wereld. - De enkele opgave dezer themata zal voldoende zijn, om het belangrijke, en de verscheidenheid, die hier aanhoudend voorkomt, te doen opmerken. Als een sieraad der Haagsche gemeente, en ten nutte van geheel de vaderlandsche kerk, arbeide de waardige wijs nog lange, en onthale ons nog meermalen op de vruchten van zijnen geest en pen!