vang van het boekdeel is bewijs van beknoptheid, en een aan nadenken gewoon jong mensch zal niet klagen over gebrek aan duidelijkheid; en met dat al kunnen wij niet zeggen, dat iets wezenlijks door den bekwamen Schrijver is over het hoofd gezien, zoodat wij aan dezen zijnen arbeid den lof van volledigheid mede niet kunnen weigeren. De schrijfwijze is in den goeden toon, ernstig en hartelijk, en niet alleen voor de jeugd, maar ook voor den volwassenen zal dit boek een nuttig, leerzaam en onderhoudend leesboek zijn.
Het Vraagboekje is geheel voor den leerling ingerigt, en zoo gesteld, dat hem telkens de bladzijde aangewezen wordt, op welke hij de beantwoording der voorgestelde vraag vinden kan. Uit dit oogpunt, en met het leesboek bij de hand, hebben wij op de vragen ook niets te zeggen; maar zoo men de vragen afzonderlijk neemt, en daarnaar het onderwijs zijner kweekelingen wilde rigten, dan zou men hier en daar wel eens over het min duidelijke en min bestemde der vragen moeten klagen.
De menschen vallen doorgaans, ook nu nog wel, in een der beide uitersten, dat zij óf aan de Christelijke Geloofsleer zoo groot gewigt hechten, dat daardoor de Zedeleer bijna geheel verwaarloosd wordt, óf integendeel de Zedeleer geheel op zichzelve voorstellen, even alsof die onafhankelijk ware van de Geloofsleer, en zonder dezelve kon gekend en beoefend worden. ‘Ik heb,’ zegt van heyningen, ‘bepaaldelijk bedoeld het verband tusschen de Geloofs- en Zedeleer in het helderst daglicht te stellen, zoodat de wederkeerige onmisbaarheid van de eene voor de andere daaruit bleek, en dus de kennis en betrachting van den Christelijken Godsdienst daardoor bevorderd werd.’
Wij oordeelen het, na hetgeen wij reeds gezegd hebben, minder noodig, den gang van het werk, waarin overal, waar het pas geeft, des Schrijvers uitlegkundige geest doorstraalt, na te gaan, of het beloop der behandelde stukken, als een dor geraamte, hier af te schrijven. Ziet hier liever eenige weinige regels over het gebed: